Coenens schatkist deel 3

Kleine vissen

Dit was voor Adriaen Coenen jarenlang bij uitstek zijn werkterrein: dat van de kleine vissen. Althans voor zover men die kleine vissen vergelijkt met de geweldenaren uit het vorige artikel. Want tussen die 'kleine' vissen welke hij op het strand - door de visafslag die hij daar moest leiden - onder ogen kreeg, zaten vast en zeker ook meer forse exemplaren zoals uit de kluiten gewassen kabeljauwen. Een serie benamingen is trouwens onverbrekelijk verbonden met personen die de verkoop van aangevoerde vis aan het strand verzorgden en/of begeleidden. Deze waren in willekeurige volgorde: de afslager, de stokhouder, de schrijver, de naschrijver, de keurder of vinder, de boekhouder en de schout. Er is een zekere onduidelijkheid over de omvang van deze functies, zeker waar het gaat om de 16de, en in mindere mate om de 17de eeuw. Soms lijken dergelijke functies in elkaar te zijn geschoven en blijkt het een tevens het ander te zijn. Zo wordt Coenen in een klacht van stuurlieden van 20 mei 1574 én afslager én schrijver genoemd. Maar in zijn 'Visboeck' figureert hij vooral als afslager en viskoper.

Gedroogde schollen

Schollen, scharren en tongen vormden op het strand het dagelijkse toonbeeld, afgewisseld met rondvis als kabeljauw, schelvis, wijting, maar - opvallend! - óók zalm; hierover in een volgend artikel meer. De schollen gingen voor een deel naar de viskopers en voor een ander deel naar de drogers. De aanvoer was niet gering. Coenen schrijft: 'ic hebbe gheweeten dat op onsen dorpe van Sceveninghe soo veel scollen ghevangen worden dat inde vasten alle dage wel hondert tonnen vercoft worden die versche ter male (markt: auteur) ghinghen behalven die ghesouten worden ende ghedroocht' (280, 281). Over deze gedroogde schollen weidt Coenen verschillende keren uit. Zo vertelt hij over de Katwijker Adriaen Maerts, alias 'dat rijcke kint', die in één jaar tijd 2400 tonnen schollen droogde voor een koopman uit 'Sartogenbosche'. Zijn eigen ervaringen met schollen zijn zuur waar hij vertelt over de wijnkoopman Arbogast uit 'Straesburch' (Straatsburg: auteur) die Coenen bijna een bankroet bezorgde. Hij leverde deze handelaar gedroogde schollen ter waarde van 'overde vier hondert karolus guldens'. De Carolusgulden was een zilveren munt en hij omvatte twintig stuivers. Coenen liep een blauwtje en kon naar zijn geld fluiten. 'Godt betert', bromt hij in het boek na. Hoe ver ooit die handel in gedroogde vis - met name schol - reikte blijkt uit de vermelding van 'Straesburch' maar ook die van 'Mens' (Mainz: auteur) in het 'Visboeck'.

'Patrijsje uit de zee'

Te gast aan tafel bij een van zijn bewonderaars, heer Cornelis Zuijs, wordt Coenen een gebakken visje aangeboden (276, 277). Zuijs prijst het aan als een scharretje en noemt het een 'patrijsken vander zee'. Maar Coenen weet beter en zegt dat het hier gaat om een scholletje. Men babbelt nog wat door over het gezonde van een scharretje te eten, maar Coenen zegt dat vissers van mening zijn dat men ze bij ziekte niet zal eten 'want alser bij ons yemant sieck es soo verbiede men hem te eeten van scarren'. Volgens Coenen waren de vissers toch al niet erg gelukkig met scharren. Men viste vooral op schollen en het bijgeloof van die jaren leerde dat een vangst van scharren onder de schollen wees op een slecht schollenjaar. Coenen noemt ook het toen geldende gezegde 'scarrevelt barrevelt': liever geen scharren! Ook de tongen hebben zijn aandacht; ze werden gevangen tussen de schollen en vooral in de zomer. Ze waren duur en Coenen zegt ervan: 'en es een cost voor rijcke weeldighe luijden'. Zijn knecht ging ooit naar Brussel met vis, waaronder veertig tongen, die 'van t stic wel VIII st(uivers: auteur)' kostten.

Rondvis

Kabeljauw, schelvis en wijting worden door Coenen in één adem genoemd (286 t/m 290). De eerste gold voor een 'welsmakelijcke vische' die goed was 'voor den ghemeen menschen ende Oock voor die Rijcke weeldighe luyden'. Hij werd zowel met netten als met hoeken (haken: auteur) gevangen. Gezouten ging de kabeljauw tot aan Keulen toe waar men hem 'bollick' noemde. De schelvis werd overvloedig gevangen; Coenen verdiepte zich hierbij het meest in het aas waarmee men die vis aan de hoeken ving. Over de wat kleinere wijting merkt hij op dat deze een 'weeck saft lecker visken' was en 'beter verduwelijcker voor teere ziecke luyden dan den scelvissen'. Het is duidelijk dat zo'n afslag met de vissen op hoopjes - klapperend van levendigheid - voor de kijkers een waar tableau vivant vormde.
© Piet Spaans 2009 historisch publicist en auteur Den Haag Holland
<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 13-02-2009 en 1289 keer gelezen Like dit 853 Liked