Coenens schatkist deel 9

De vissen van de binnenwateren

De blik van Coenen was niet altijd gericht op de zee; ook in de binnenwateren van het eigen land ontrolden zich voor zijn ogen zaken die hij de moeite van het beschrijven waard vond. Zodoende kregen ook de vissen uit de sloten, rivieren en meren zijn aandacht; ze vonden evenzeer een plekje in zijn boek (406 t/m 439). Coenens werk ging daarmee nog meer voldoen aan zijn titel. Aan de hand van door hem getekende kaarten geeft Coenen een overzicht van het toenmalige Holland dat destijds één groot, en visrijk, plassengebied was (410 en 411). Hij noemt daarbij ook de namen van de verschillende, later ingepolderde, meren en geeft hiermee opnieuw blijk van een brede kennis van zaken op verschillende terreinen. Bovendien geeft hij aan de hand van door hem vervaardigde kaarten in dit toch wel zeer opmerkelijke werk inzage in de omvang van de vroegere 'zuyder zee' (408 en 409) en in die van het gebied rond de mond van de toenmalige Maas (412 en 413) dat hij met regelmaat in zijn tekst vermeldt. Op de daaropvolgende bladzijden ziet men veel fraaie, van vele details voorziene, tekeningen van diverse vissen die men nog stééds in onze vaderlandse binnenwateren aan kan treffen.

Anderen als bron

Waren tot dan toe de hier beschreven teksten gebaseerd op zijn eigen waarnemingen, wat nu volgt is door Coenen goeddeels overgenomen uit werken van anderen. Naar het zich laat aanzien geldt dit ook voor het merendeel van zijn tekeningen. Coenen voegt wél vaak aan de overgenomen teksten eigen interpretaties toe. Over die vissen van de binnenwateren volgen nu wat aanhalingen. Coenen noemt bij zijn opsomming van vissen onder meer de zeelt (418); daarbij beperkt hij zich tot de welsmakelijkheid ervan en hij meent: 'ic houde hem delyckater ende leckerder dan den baers ofte brasem'. Zijn mening stond haaks op die van anderen die deze vis te 'pad-achtich' vonden; maar dat was nog tot daar aan toe. Men bond deze vis namelijk ter genezing van de pest óók onder de voeten van aan pest lijdende zieken. Bij 16de eeuwers leidde een en ander tot verachting jegens deze vissoort. Het is opmerkelijk dat in huidige beschrijvingen van de zeelt haar genezende eigenschappen nog wel eens naar voren komen.

Feestmalen

De bespreking van de brasem is ook weer specifiek culinair gericht: deze vis was 'die rijcke weeldighe luyden in haer feestmalen zeer aenghenaem'. De voorn werd eveneens tot een goed smakende vis gerekend; ze had daarnaast nog het bijkomstige voordeel dat ze diende als een goede aas bij de vangst van kabeljauw. Na de stekelbaars noemt Coenen de palingen (436). Deze komen volgens Coenen niet voort uit kuit of uit eieren maar 'si worden gheboore uten slijm ende vuijlicheijt der ander visschen'. Ook de - weliswaar gekookte - paling droeg bij tot een bepaald herstel, zij het op een ander gebied want 'dat scuym van den ghesoden ael op den kaelcop gesmeert wast (doet groeien: auteur) haer' oftewel, het schuim van de gekookte paling op het kale hoofd gesmeerd laat het haar groeien. Dan volgt nu de prik.

Voer voor kabeljauwen

De prik (439) is een palingachtige, schubloze vis die ook wel lamprei of negenoog wordt genoemd. Men onderscheidt zee- en rivierprikken. Aangekomen bij de rivierprik wordt de geest van Coenen weer vaardig. Hij is weer op bekend terrein aangezien de prik destijds diende als aas bij de vangst van kabeljauwen: Coenens handel! Dit vangen vond plaats door middel van lijnen met geaasde haken. Indertijd werden de prikken al aangevoerd als een soort consumptievis 'Inden hage (in Den Haag: auteur) voor die rijcke luijden'. De verkopers ervan - de gebroeders Gerit en Lenert van Ouderscie - boden echter de Scheveningse vissers aan, deze prikken ook eens te gebruiken bij de vangst van kabeljauwen. Dit was buiten Scheveningen, en met name in plaatsen als Vlaardingen en Maassluis, al lange tijd gangbaar. Maar te Scheveningen was men in die jaren nog geheel onbekend met het gebruik van de prik voor de zeevisserij. Echter, daar de beide broers hun prikken voor de halve prijs aanboden ging men ze plaatselijk tóch maar eens proberen 'en aldus quam dit int gebruic' vertelt Coenen ons. Hij merkt en passant nog op dat onze kustvissers de riviervis niet waardeerden, nee: 'dese houdent met haren zeevische'. En gelijk hadden ze!
© Piet Spaans 2009 historisch publicist en auteur Den Haag Holland
<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 13-02-2009 en 1246 keer gelezen Like dit 843 Liked