De Boulogne-logger van Maas: een succesformule. deel 2

Over loggers, luggers en emers

Het door Maas beoogde Franse schip dat bij ons logger zou gaan heten was een houten kielschip. Het was lichter in gewicht en ranker van lijn dan toenmalige Hollandse vissersschepen als 'buizen', 'hoekers', 'hoekerbuizen', 'kweeën' en 'sloepen'. De vorm van de logger bracht met zich mee dat de scheepsromp met tamelijk weinig hout boven water uitstak waardoor wind en water niet al te veel invloed konden uitoefenen op het vaargedrag van het vaartuig. Zulks was belangrijk, zowel bij de voortbeweging van het schip als bij het vissen als zodanig. Zijn scherpgesneden voorsteven rees vrijwel onder een hoek van 90° uit het water waarbij hij deed denken aan scheepstypen als de 'Engelse Kanaal-Boot' of 'Sloep' en aan de Franse 'Peniche' zoals deze in een boek uit 1831 dat over scheepsmodellen gaat, voorkomen. Zijn achtersteven verliep schuin terugwijkend; verder was hij niet rond maar vlak, zodat men het schip ook wel karakteriseerde als een 'platgat'. Het vaartuig voerde drie masten alhoewel vroegere tekeningen en oude vakliteratuur ook wel tweemasters weergeven of noemen. Ook de door Maas bestelde logger had drie masten, evenals de eerste loggers die vanaf 1866 in Nederland werden gebouwd.

Loggers en loggertuig

Kenmerkend voor de eerste loggers was hun bijzondere tuigage. Ze hadden een ra-tuig zoals de meeste grotere zeilschepen dit indertijd voerden. Het was hierbij echter opvallend dat dit zo genoemde 'loggertuig' niet dwarsscheeps stond, zoals bij andere schepen gebruikelijk, maar langsscheeps en dus bijna evenwijdig aan de lengte-as van het schip. Aan de masten trof men zeilen die de naam 'emmerzeilen' droegen. Het woorddeel 'emmer' is, naar men veronderstelt, afkomstig van de benaming 'emer' die destijds toebehoorde aan een middeleeuws schip dat ook dergelijke zeilen voerde. De emmerzeilen waren trapeziumvormig. Bij mooi weer werden naast de standaardzeilen extra nog topzeilen bijgezet. Het noemen van het emmerzeil leidt naar het ons bekende begrip 'logger'. In de Engelse taal werden de eerder beschreven zeilen van een logger aangeduid als 'lug-sails'. Schepen die een dergelijke tuigage voerden werden vervolgens op grond daarvan 'luggers' genoemd. Onbekend blijft nu of het Franse woord 'lougre' is afgeleid van de Engelse benaming 'lugger' of, omgekeerd gedacht, dat de Engelsen leentjebuur hebben gespeeld bij de Fransen. Zeker is dat aan beide zijden van het Kanaal het scheepstype logger bekend was, niet alleen als vissersschip maar ook als koopvaarder, als kaper en als smokkelschip. Vooral in de laatste twee gevallen was zijn snelheid van groot belang. Het kaper- dan wel het smokkelschip kon, dankzij de specifieke tuigage en de slanke vorm, meestal zijn belagers, de opsporingsvaartuigen van landelijke overheden, ontlopen.

Niet geheel uniek

Drs. Frits R. Loomeijer - de voormalige directeur van het Vlaardings Visserijmuseum en thans verbonden aan het Maritiem Museum Rotterdam - ontdekte bij een bepaald onderzoek dat A.E. Maas niet de eerste was die de logger voor Scheveningen introduceerde. Zijn plaatsgenoot L. de Jager kocht in 1863 vanuit Frankrijk een logger tweedehands over; deze was vermoedelijk niet als vissersschip in gebruik geweest maar als koopvaarder. Maas zal deze logger destijds ongetwijfeld goed hebben bekeken. De nieuwe logger van Maas had een lengte van 17 meter, de grootste afmeting die de Franse werf indertijd kon leveren. Ter vergelijking: de doorsnee bomschuit was toentertijd omstreeks 14 meter lang. De logger kon aan 14, de vroegere bomschuit aan 9 bemanningsleden onderdak bieden. Zijn laadruimte was 14 last, overeenkomend met 238 aan boord gevulde tonnen haring.

Spillopers

De voorste twee masten waren neerlaatbaar, waardoor bij het vissen op haring het stilliggende vaartuig minder last zou hebben van windvang. Op het achterschip stond een 'spil', een werktuig waarmee de zware lijn (de reep) die aan de netten was bevestigd, moest worden binnengehaald. In het spil was een aantal gaten aangebracht. Daarin pasten zogenoemde spaken waarmee men, bij het binnenhalen van de vleet (de netten), het spil met mankracht ging ronddraaien. Door deze uitstekende, horizontaal geplaatste, spaken was voor een spil een werkzame doorsnee nodig van omstreeks 4 meter. Om voor de rondom gaande 'spillopers' de noodzakelijke ruimte te maken moest de kleine achtermast zo ver mogelijk naar achteren op het dek worden geplaatst. Men kende indertijd bij deze schepen voor hun besturing nog geen stuurwiel, maar een roer. Bij de plaatsing van de achtermast diende men dus ook nog rekening te houden met de horizontaal geplaatste helmstok die aan het roer was bevestigd. Om die reden stond het achtermastje tevens iets uit het midden aan stuurboordzij.
© Piet Spaans 2009 historisch publicist en auteur Den Haag Holland
<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 10-04-2009 en 1110 keer gelezen Like dit 805 Liked