’Tachtigers van Scheveningen’ deel 5

4. Een oude reder

Op de boulevard nog wat laat-in-het-seizoen badgasten, genietend van een rustige bijna-herfstavond in september 1980, in de lichte branding wat windsurfers, behendig op hun met fleurige zeiltjes getuigde plankjes, verderop in zee een enkel klein vissersscheepje en een groot containerschip, fors en dominant op weg naar de haven van Scheveningen.

Vanaf het Seinpostduin kijk ik er op neer. Toekomstbeeld voor Scheveningen denk ik bij mezelf, badgasten, watersporters, kleine visserij en grote vrachtschepen die beslag gaan leggen op een zeehaven die ooit het centrum was van een bruisende en florerende zeevisserij. Een groot stil huis; ik wordt binnengelaten in een statige, hoge kamer waar allerlei dingen doen denken aan een betrokkenheid bij de zee en bij de zeevisserij.
Een lange, rijzige man
‘Vader komt zo.’ Ik sta wat verloren in de grote ruimte; dan gaat de deur open en komt hij binnen, onze Tachtiger, een lange rijzige man, licht gebogen, een ernstige, bijna strenge verschijning, grijs haar en de ogen verborgen achter een goudkleurige bril. We schudden elkaar de hand en gaan zitten nadat ik heb uitgeduid ‘van wies ik d’r ien ben’, een welhaast oude Scheveningse traditie, een ritueel bijna van namen en bijnamen! Ons gesprek begint wat aarzelend, wat aftastend. Hij glimlacht vaag. ‘Nee, liever maar geen namen noemen, dat is niet zo belangrijk. Als ze eenmaal het stuk gelezen hebben, zullen veel mensen het toch wel weten.’ Ik zie het ernstige gezicht overgaan in een glimlach. ‘Nee, ook maar geen foto, zet maar een foto in de krant hiervan’ en hij overhandigt mij een ingelijste foto van een schilderij. Die hangt in de huiskamer. Ze stamt uit de tijd dat de schuiten nog op het strand landden, dus van vóór 1904. ‘Die schuiten waren van mijn vader, een vriend van hem maakte het schilderij.’ Achterop de foto staat geschreven dat één van de schuiten op het punt staat te gaan landen. Ik mag de foto hebben, het ijs is nu gebroken. ‘Ik ben geboren in Scheveningen op de Drogersdijk, ongeveer achter waar nu de winkel van Brons is, op 10 maart 1894.’ ‘Ik hoor van veel oude Scheveningers, dat ze op de Drogersdijk gewoond hebben of er geboren zijn, was de Drogersdijk zo’n druk bewoonde straat?’ ‘Ja hoor, er woonden veel gezinnen op de Drogersdijk. Wij woonden naast ons rederij-erf, dat achteraan de Drogersdijk was en dat grensde aan het kerkhof Ter Navolging.'
Drogersdijk
De Drogersdijk begon bij het Smidslop, nu het begin van het Kolenwagenslag. ‘Wat weet u nog van uw jonge jaren, waar ging u op school en waar speelde u als kind?’ ’Ík ben op het erf op de Drogersdijk opgegroeid, tot m’n vijfde jaar toe, toen zijn we verhuisd naar een ander erf in de Stevinstraat, eigenlijk in die tijd een beetje buiten het dorp. De mensen zeiden toen: “Ja dat is helemaal over de brug.” Met ‘helemaal over de brug’ werd bedoeld de brug, die strekte over het toenmalige Kanaal. Die brug verbond het Marcelisplein met de Neptunusstraat, destijds kennelijk ver weg. ’Ik was op school in de Neptunusstraat, dat was een Burgerschool met negen klassen, maar ik wilde er van af toen ik in de achtste klas zat. Ik was toen veertien jaar en ik ben bij mijn vader op het erf gaan werken. We speelden als kind meestal op het erf, soms ook wel op straat want er reden nog bijna geen auto’s in die tijd. En waar nu het Rijslag is dat was toen allemaal vlak veld en bos, dus daar ging je als jongen ook naar toe. ’Bent u zelf óók mee geweest naar de visserij toen u jong was?’ ‘Ja, m’n eerste reis was met de logger SCH454 en de schipper was A. de Graaf. Die reis duurde lang, bijna twee maanden en we vingen 24 last (ongeveer 408 tonnen) en we besomden 2.600 gulden. Het was de hele reis mooi weer, het was een warme zomer en daardoor heb ik van zeeziekte gedurende de reis helemaal geen last gehad.’ ‘U kwam als jongen en als rederszoon in een wel heel andere wereld terecht op zo’n logger, hoe hebt u dat ervaren?’ ‘Nou, het was voor mij niet zo vreemd, ik had een paar jaar op het erf gewerkt en was dus al wat gewend. Aan boord werkte ik ook met de anderen mee, alleen heb ik niet meegewerkt met het kaken van de haring.’ Hij heeft ooit zelf wat ervaringen van die reis opgeschreven, leest u maar mee, ik citeer:
‘Ik kon niet zwemmen’
“Ik kwam op 10 juni 1911 aan boord tot ongeveer 10 augustus 1911. Het was een lange, warme zomer, het eerste jaar dat er van een hittegolf gesproken werd. Het was half op de reis. Op een dag zouden wij ter deis schieten, de breels lagen voorop en we waren klaar toen de schipper zei:” “Die stagfok moet geheel omlaag.” “De stagfok was het enige zeil dat bijna volledig door de jongens werd behandeld. Die jongens, daar hoorde ik óók bij. Dus ik kroop over de breels naar voren, als onbevaren jongen aan de verkeerde kant. Voorop gekomen trok ik mij op aan de haalreepketting, toen stond ik boven op de verschansing en greep me vast aan de stag. Het leer om de stag was met vet ingesmeerd.” “En zo hing ik een moment, tien of vijftien seconden, buiten boord. Ik hield mij alleen vast aan die vette lap leer. Ik kreeg de schrik van mijn leven en dacht:” “Alleen maar knijpen en vasthouden.” “Maar mijn vingers glibberden over het vette leer. Ik zag de draaikolken van de steven afgaan ten teken dat het schip achteruit voer. Als ik eraf gevallen was, had ik een half procent kans gehad gered te worden en negen-en-negentig-en- een-half procent kans dat ik weg was. Ik kon niet zwemmen. Ze zouden niets teruggevonden hebben dan alleen mijn klompen en mijn pet die ik droeg. Na ongeveer vijftien seconden kwam het schommelende schip weer onder mij en ik liet mij vallen. Gedachteloos kroop ik terug in de richting van de mast.”
De Eerste Binnenhaven
Tot zover het citaat uit een verslag van de eerste zeereis van onze Tachtiger, een ervaring die hem zijn leven lang is bijgebleven. We praten nog even terug naar zijn kinderjaren. Hij weet nog dat de Eerste Binnenhaven werd aangelegd in 1900. ‘Er werd een grote graafmachine gebruikt die de mensen de ‘IJzeren Man’ noemden. Als kind was je dolgelukkig als je daar rondlopend bij de afgraving een kiezelsteentje vond want daar kon je vuur uit slaan.’ Hij vertelt over zijn overgrootvader die visdroger was. Wat voor een beroep was dat, dat van visdroger? In de Geschiedenis van Scheveningen van Vermaas wordt van dit beroep verteld dat dit al teruggaat tot de 16de eeuw. Want – en prachtig staat dat in het boek beschreven in de taal van de oude tijd, van het jaar 1592 – op een zeker moment wendden de visdrogers zich in een brief tot de schout om zich te beklagen over de ernstige overlast van honden op hun droogvelden die ‘vernielen de Vissche van de goede Luyden die zij, Luyden in de drooch-thuynen aldaar hebben hangende.’
Platvis uit Engeland
Het was uiteraard in die tijd in het algemeen nog niet mogelijk gevangen vis gedurende weken goed te houden. Een te grote hoeveelheid vis, door onze eigen kustvissers aangevoerd, werd mede opgekocht door visdrogers. De vis werd van kop en ingewanden ontdaan, in pekelwater gezouten en daarna aan stokken geregen: ‘speten’ heette dat. Deze stokken werden daarna in het open veld gelegd op verticaal opstaande palen met daaraan horizontale leggers. Vervolgens moesten zon en wind de rest doen. Het was een vak apart; de grote afnemers van gedroogde vis waren destijds de Duitsers en de Belgen, die de gedroogde vis als een hartig hapje nuttigden bij een pint bier. Bij een enkele Scheveninger kunt u op het achterplaatsje nog wel eens een lijntje zien waaraan wat visjes hangen te drogen. De vis, platvis zoals schol en schar, werd ook wel vanuit het buitenland in Rotterdam in vaten aangevoerd; ze was dan al van de kop en de ingewanden ontdaan en gezouten. Want toen de platvis onze Noordzeekust bleek te hebben verlaten en de vangsten danig gingen teruglopen, werd vis zoals bovengenoemd aangevoerd vanuit Engeland; de aanvoer was er dan een van vis, kant en klaar gereed om te worden gedroogd.
De paardentram
Hij vertelt over zijn eerste fiets, een fiets met houten (!) velgen die hij samen met zijn broer moest delen. De jongens uit de buurt hebben er ook op leren fietsen want een fiets was in die tijd een zeldzaam bezit. Ook de mensen die op het erf werkten wilden er wat graag een ritje op maken. We praten over de paardentram waarbij weer zo’n oud verhaaltje bij de verteller los komt. De paardentram die door de Keizerstraat reed, ging vanuit de Wassenaarsestraat namelijk de Gevers Deynootweg op, maar halverwege die Gevers Deynootweg ging deze wat klimmend omhoog. Het paard bleek dan niet in staat, een tram als deze voort te trekken. Dat werd dan als volgt opgelost. Daar waar de helling begon stond een reserve paard klaar; dat werd aan de zijkant van de tram aangehaakt waarna deze met 2 P.K.’s de hellende weg verder opreed. Op het plein gekomen haakte de voerman het paard af en ging het terug naar de start in afwachting van de volgende tram.
Koffie en meeluisteren
Zijn dochters komen inmiddels binnen met koffie en blijven gezellig meeluisteren. Ze brengen boeken mee met foto’s van het oude Scheveningen en al doorkijkend komen we op het Kalhuis, een vroeger houten bouwseltje aan de kop van de Keizerstraat, destijds Kerkwerf genaamd. Oude zeelui hielden van hieruit de zee en de aankomende bomschuiten in de gaten. Als de schuiten eenmaal op het strand stonden, moesten de mannen de wacht houden tot het moment waarop de schuit weer vertrok. Deze oude mannen werden ‘peken’ genoemd. Een andere bezigheid voor oude ex-zeelieden was het luiden van de klok. Deze mannen hadden als klokkenluider een dubbelfunctie en wel als ‘klinker.’ Met een koperen bekken en een knuppeltje gingen zij het dorp rond om hun boodschap om te roepen. ‘Wat was die boodschap dan?’ ’Nou, de klinkers kregen bericht van de rederijen dat zij vis of haring wilden verkopen. Iedere klinker had een eigen wijkje in het dorp want alles gebeurde lopend en de klinkers riepen dan om, hoe laat de verkoop was en waar, aan het Kanaal of aan de haven en – maar dat weet ik niet zo goed meer – eerder ook op het strand.’ De klinkers waren meestal oude stuurlui, zes tot acht in getal en er werd om geloot wie in aanmerking kwam om klinker en klokkenluider te worden ’Hoe werd U bij de visserij betrokken?’ Ík was jong bij mijn vader gaan werken want als kind had ik al plezier in het boeten en breien van netten en ik leerde het al jong van de mensen op het erf. Ik ben lang schuurbaas geweest in de rederij van mijn vader. In 1931 ben ik voor mezelf begonnen, ik had toen al een paar schepen.’
‘De Weesjongen’
De specifieke oprichter van de rederij was de grootvader van onze Tachtiger. Deze nam in een voorgaande eeuw, in 1854, het initiatief om voor zichzelf te beginnen. Er stond al langere tijd een bomschuit op het strand, zelfs al zo lang dat hij in de volksmond de bijnaam De Weesjongen had gekregen. Er bleken geen liefhebbers voorhanden om de schuit te kopen tot het oog van de bewuste grootvader er op viel. Hij was zelf niet voldoende draagkrachtig om de koop te bekostigen maar een oom die er warmpjes bijzat hielp hem en het ging hem voor de wind. De naam van deze geregistreerde eerste schuit was heel toepasselijk, De Jongste Wees. Nog tweemaal kreeg een volgende schuit deze naam, waarna twee bomschuiten volgden met een variatie daarop en wel Het Weesje, in 1858 en 1859. Een mate van humor kan deze grootvader niet worden ontzegd. Het rederijtje breidde uit; het werd na het overlijden, éérst van de oom en tóén van de grootvader, door diens weduwe en haar zoon voortgezet. Deze zoon, de vader van onze Tachtiger, nam later de zaak van zijn moeder over. Hij nam destijds op zijn beurt zijn drie zoons, waaronder onze Tachtiger, in dienst. Het gesprek vlot nu beter, hij komt op voor hem bekend terrein. We spreken over zeilloggers die motortjes kregen, een tweede revolutie in de visserij na de bouw van de haven. Hij spreekt nu druk, duidelijk in zijn element. De opening van de haven was een doorbraak geweest want vanaf 1904 kwamen de zeilloggers nu naar Scheveningen in plaats van naar Maassluis, Vlaardingen of Schiedam door te varen en daar te lossen.
IJskelders langs het Kanaal
De tonnen haring, maar óók de netten, werden destijds nog vanuit de bovengenoemde plaatsen met binnenschepen naar Scheveningen gebracht en aan de Haringkade, ter plekke van het toen nog daar aanwezige Kanaal, gelost en uitgeladen. Oude foto’s van de Haringkade, samen met dit Kanaal, tonen de lager gelegen loskade met aldaar stapels tonnen en nettenwagens, een fraai beeld van rond de eeuwwisseling 1899/1900. Van netten weet de Tachtiger alles af en moeiteloos somt hij de hoeveelheden taan en lijnolie op die benodigd waren om de netten te conserveren alvorens deze in zee te zetten. In de Eerste Wereldoorlog is de trawlvisserij, het vissen met sleepnetten, usance geworden. De visserij met de vleet op haring met in zee staande netten lag met name stil in de laatste jaren van die oorlog, dit vanwege het gevaar van losgeslagen, ronddrijvende, zeemijnen.
Snurrevaad
Voor de trawlvisserij werden bepaalde vaargeulen aangegeven, waarin betrekkelijk veilig kon worden gevist. Toch zijn in die jaren veel vissers op zee omgekomen. Interessant om te horen is het verhaal over het ijs dat de trawlschepen vroeger meevoerden om de vis vers te houden. Er was in die tijd nog geen sprake van ijsfabrieken zoals Scheveningen die later kende dus werd ’s winters het ijs uit het eerdergenoemde Kanaal, dat van Den Haag naar Scheveningen leidde, gehakt en opgeslagen in twee ijskelders, liggend langs het Kanaal. Hieruit werden dan de schepen bevoorraad zolang de voorraad strekte. Na 1916 verschenen de eerste fabrieken voor kunstijs voor de visserij. Uit zijn verhalen blijkt zijn voorliefde voor de vleetvisserij, al experimenteerde hij enige tijd met de ringvisserij en de snurrevaad, beide visserij-vormen uit Noord-Europa.
De lijnhaalder
De avond is omgevlogen en een wat trage start is overgegaan in een weloverwogen verteltrant en de ogenschijnlijk strenge ogen vertoonden meer dan eens pretlichtjes onder het vertellen. ‘Nee, ik noem geen namen.’ Ik neem afscheid van hem en van zijn dochters nadat ik nog een kamer mocht zien met een schat van oude herinneringen aan de visserij. Ik beloof dat ik het allemaal nog eens uitvoerig kom bekijken. Als ik buiten sta pinken vanuit zee de lichtjes van de boeien mij vertrouwelijk knipogend toe. ‘Nee, we noemen geen namen, beloofd is beloofd!’ Hij was voor iedereen ‘Meneer’, ontegenzeggelijk een man van gezag en een kind van zijn tijd, een tijd met andere verhoudingen en regels. Maar ook een patriarch onder de reders. En, al waren zij het vast meermalen oneens, in vakbondskringen van de Scheveningse vissers werd met ontzag gesproken over zijn inzichten en zijn vakmanschap. Zijn naam is niet belangrijk, wél het stempel dat hij drukte op datgene, wat ons dorp vroeger heel expliciet bezighield, de zeevisserij. De zee ruist een avondlied, een oud lied, oud maar toch zo vertrouwd voor ons en voor onze Tachtiger, wiens brood uit het water kwam. Weet tot slot dat in 1983 van zijn hand het boekwerkje De lijnhaalder verscheen. De auteur hanteerde daarvoor als pseudoniem de omschrijving Een oude Scheveningse reder. Die omschrijving doet opmerkelijk veel denken aan de titel van ons bovenstaand weergegeven, wederzijdse, gesprek….

© Piet Spaans historisch publicist en auteur Scheveningen 1980-Den Haag 2015/16


<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 26-11-2015 en 1389 keer gelezen Like dit 900 Liked