’Tachtigers van Scheveningen’ deel 6

5 Een oude vletterman

De decembermorgen van het jaar 1960 is begonnen in een koude nevel; de eerste vorst- en sneeuwdagen zijn net voorbij en een schraal zonnetje probeert moedig het trieste beeld van een koude, kale haven op te vrolijken, iets wat maar matig slaagt. De lege wal, de lege kaden en, aan de overkant ervan de oude erven waarvan een aantal al ten dele is gesloopt, erven van rederijen die in vroeger tijden namen droegen die klonken als een klok.

Vroeger, in een tijd vol bedrijvigheid, schepen, netten, tonnen en vooral geuren, geuren die samenvloeiden in één aroma van stookolie, taan, pekel, haring en zeewater, kortom het aroma van een Noordzeedorp, vol van visserij en aanverwante arbeid. Trip Sportvissen staat vermeld op het kantoortje annex een opslagruimte voor hengels, molentjes en aanverwante zaken met betrekking tot de sportvisserij. Wij, de Tachtiger en ik zitten binnen en kijken over een lege haven, te leeg om er als Scheveningers nog enige vreugde aan te kunnen beleven.
Een Deen
Het is zaterdagmorgen, in de zaak is het nog stil en buiten is slechts een aantal schooierende meeuwen in staat wat reuring te veroorzaken en leven in de brouwerij te brengen. Een vissersbootje vaart ons beeld binnen, een wat afwijkend model met vreemd aandoende netten, gekleurde drijvers achterop en met een onbekend registratienummer op z’n boeg. ‘Het is een Deen,’ zegt Dirk Roos, ‘die vist op kabeljauw en die komt hier markten.’ En Dirk kan het weten want hij zit hier elke morgen vanaf zes uur en bovendien, hij kent het havengebeuren en de beide havens als zijn eigen broekzakken en niets van wat gebeurt ontgaat de ogen van Dirk Roos, de oude vletterman en een der Tachtigers van Scheveningen. Terwijl hij praat neem ik hem, al luisterend, op en dit op een bandrecorder. Zijn pet heeft hij binnen opgehouden, de klep wijkt een beetje stuurboord uit en wat stugge, grijze haren springen er onder vandaan. Hij draagt een grijze zeemanstrui en daarboven is het doorgroefde gezicht en de wat fletse ogen achter zijn steeds afzakkende bril, ogen die je ineens schuins vanachter de brillenglazen ondeugend toegluren wanneer zijn schorre, maar warm aandoende, stem je iets grappigs vertelt. Hij werd geboren op de Olieberg, op 14 mei 1895 als jongste kind van Teunis Roos en Johanna Plugge, de ouders van een achttal kinderen. Dirks vader was een ziekelijke man die op zijn 43ste jaar stierf, zijn vrouw met veel kinderen achterlatend en met nauwelijks enige ondersteuning meer dan een enkel kwartje, dat de oudste dochter mocht komen halen bij een enkele reder.
De Olieberg
Het grootste gedeelte van zijn jeugd bracht Dirk door op de Achterdik, een straat die op geen enkele kaart valt aan te treffen maar die iedere oude Scheveninger u kan wijzen. Het was namelijk de destijds gangbare naam voor de Vuurbaakstraat, die naar boven, de Olieberg op liep. De kleine huisjes leunden tegen het duin en je kon bij wijze van spreken van het duin op de lage dakjes stappen of springen. Het waren schraal gebouwde huisjes met het gebruikelijke ene kamertje met een bedstee beneden, het ‘vuurhuis’, de plaats waar werd gekookt buiten achter, evenals de wc en met verder een zolder waarop de kinderen sliepen, vaak met z’n drieёn in één bed. Achter de huisjes stond een heining om het opstuivende duinzand van je bord te houden want wanneer het waaide stoof het zand naar binnen. Vanuit je bed keek je tegen de dakpannen (er was géén betimmering) aan en als het vroor dan was het op de zolder zo koud dat je je naam in de ijsafzetting aan de binnenkant van een dakpan kon schrijven. En oh, je kon als kind zo enorm griezelen wanneer je, in bed liggend, de losliggende pannen hoorde rammelen.’Ja, dat waren de dakkelopers…’ ‘Wat waren dat …? ‘Nou, dan hoorde je als kind mannen op het dak lopen en dan lag je te beven in je bed. Maar het waren natuurlijk geen mannen maar katten die op ons dakje sprongen en zodoende de pannen deden bewegen.’ We praten over zijn jeugd. ‘M’n moeder heeft hard moeten werken, ze heeft altijd haring gespeet bij Van der Zwan, voor de rokerij. Als kind moest je dan maar zorgen dat je terecht kwam overdag.’ ‘Maar hoe ging dat dan met eten?’ ‘Nou, als het twaalf uur was dan bleef je op school eten want daar kreeg je warm eten.’ ‘Maar waarom ging u dan niet thuis eten?’ ‘Thuis was het armoe, m’n moeder bleef met acht kinderen zitten, ze had geen steun en kinderen zoals wij konden gratis op school eten, pap of aardappelen of zo.’
Vreugdeloos vrouwenleven
Roos vertelt over zijn moeder, een tobberd van een vrouw met stijve, kromme vingers van het werken met de koude haring die ze moest rijgen aan lange pennen, ‘speten’, voor de rokerij, haar grauwe leven verdelend over haar armetierige werk en haar grote gezin. Hoe vreugdeloos en triest ging zo’n vrouwenleven in armoede en zorgen voorbij. ’En tóch zijn we d’r gekomme…!’ Het komt er bijna trots uit bij Dirk want weet u dat alle oude mensen die in die zorgelijke tijd hebben moeten leven en werken dat zeggen: ‘’En tóch zijn we d’r gekomme …!’ Ja, ook bij hen komt het er bijna trots uit, ze zijn trots op hun armoe want trots op de overwinning op die armoe. Want inderdaad, ze zijn er tóch gekomen. Ik heb met hen mogen praten en hun verhalen mogen aanhoren en met hen mogen meedelen in hun voorbije leven. ‘Ik ging op school in de Duinstraat 55 en m’n juffrouw heette juffrouw Biever, een schat van een mens. Met m’n elfde ging ik van school af en ging ik met de bomschuit naar zee. Ik begon als reepschieter, je stond dan beneden om de reep op te schieten in de reipkee. Tot de oorlog van 1914 heb ik op de bomschuit gevaren.’ Wanneer u terugleest in het verhaal van onze Tachtiger Kees Westerduin dan zult u zich vast nog herinneren dat hij als kind, ook op de bomschuit varend, achter een spil zat om een touw, de zogenaamde reep, binnen te halen. Deze reep ging dan vervolgens vanaf dat spil naar een kleine onderdekse ruimte, de ‘reipkee’, waarin een jongen, de reepschieter, stond of zat om die reep in die ‘reipkee’ binnen te palmen en deze kringsgewijs neer te leggen zodat bij het opnieuw uitzetten van de netten, het ‘schieten’ van de vleet, de reep weer zonder hapering door anderen vlot naar boven kon worden getrokken.
Klein wonder
Stelt u zich een log, slingerend vaartuig voor en daarop een kind, staand of zittend in een kleine benauwde ruimte waarin een polsdik, druipend touw wordt neergelaten dat door jongensknuisten in een rol moet worden gelegd en dát dan op een tijdstip waarop iedereen aan de wal op één oor lag. Dat roept dan ongeveer een beeld op van de werkomstandigheden van een toenmalige reepschieter, een kind, oud 11 jaar. Dat men overigens niet al te kieskeurig was met het aannemen van een jongen moge blijken uit het feit dat Dirk Roos, ondanks een afwijking aan de beide voeten waardoor hij slecht liep, toch kon worden aangemonsterd. Men ging uit van het standpunt dat je op een klein schip niet veel hoefde te lopen en dat het voldoende was dat je op de been bleef en flink je handen liet wapperen tijdens het werk aan boord. En dan volgt het kleine wonder waarover Dirk vaak spreekt. Na één jaar op zee te zijn geweest was hij beter gaan lopen en het volgende jaar toonde nog betere resultaten. En verklaarbaar of niet, de afwijkingen waaraan artsen niets hadden kunnen doen verdwenen geleidelijk aan op het dek van die slingerende bomschuit. Misschien heeft de bijnaam Trip die de jongens hem vroeger hebben gegeven, te maken gehad met zijn toenmalige afwijkende wijze van lopen maar kijk, diezelfde naam is nu een handelsmerk geworden van een goedlopend bedrijf waarvan hij de grondlegger was en dat nu wordt geleid door zijn zoons Dick en Bert Roos. Een aanvulling op gehoorde verhalen over het Kalhuis, dat vreemde bouwseltje aan de kop van de Keizerstraat en de Zeekant, is het verhaal dat Dirk vertelt over de oude wachtlui die overdag, maar ook ’s nachts in het Kalhuis wachtten tot er een (bom)schuit vanuit zee in het zicht kwam die, door het ontbreken van een haven, op het strand moest landen wat ’s nachts nauwelijks doenbaar was zonder hulp vanaf het strand.
Stakelbos
Deze oude wachtlui, peken genaamd, gingen dan met een stok waaromheen stro, en dat verpakt in een lap, naar het strand. Het samenstel was in een brandbare vloeistof gedoopt. Op het strand werd vervolgens deze fakkel, stakelbos geheten, ontstoken zodat ze als een baken kon dienen voor de schuiten die in het donker wilden aanlanden. Op een der schilderijen van de zeeschilder Mesdag ziet u een aantal mensen in de nacht op het strand en een hunner draagt zo’n fakkel bij zich. In later jaren echter dobberde overdag, maar ook in nacht en ontij – en dit dan op het tijdstip dat Scheveningen over een haven kon beschikken – een vletterman met zijn maats in de buitenhaven om via zijn met riemen voortbewogen vlet de voortros van een binnenkomende logger of schuit op te pakken en zich vervolgens vastgeklemd aan de voorsteven te laten meevoeren tot in de binnenhaven. Dan deel twee: vlug voor het schip uitroeien, dan haast-je-rep-je naar een dukdalf midden in de haven, erop klimmen, de tros omleggen, weer gauw terug in de vlet, haastig geroeid naar het achterschip van het vaartuig voor de achtertros, pak’m beet en dan roeien naar de kade om de tros te bevestigen. Dat was pezen geblazen voor een beloning van drie guldens, drie guldens die verdeeld moesten worden over de drie man, die de ploeg vormden. Bovendien golden de drie guldens meteen als betaling voor het verrichten van diensten bij het vertrek van het schip, waarbij het losgooien van de trossen moest worden verzorgd. ‘Het was geen groot weekgeld maar je kon d’r van komen. Het was aanpakken hoor en bijna elke dag had je bij ruw weer een logger in de hoek staan.’ Dirk vertelt nu over de tijd waarin de havenhoofden aanzienlijk korter waren en anders waren gesitueerd. De havenmond was ronduit gevaarlijk.
Gevaarlijke haven
Bij een ongunstige wind had de zee vrij spel en joeg die zee samen met de wind valse, onberekenbare stromen de haven in. De schepen, die te zeil of op een klein, zwak motortje de gevaarlijke buitenhaven in moesten, liepen dan ruim kans om daar op één van de strandjes in de hoeken te belanden. ‘Op een nacht hadden we er twee in de buitenhaven staan en d’r stond een zware zee, d’r durfde geen mens met me mee. Toen is m’n jongste zoon opgestapt. Ik moest een tros naar de schepen roeien, waarmee ze los konden worden gesleept. Eerst een dunne lijn waaraan de dikke tros werd vastgemaakt, en die dunne lijn bracht ik dan aan boord en zij trokken dan de tros binnen.’ ’Maar je kwam dan zeker altijd wel drijfnat thuis?’ ‘Daar gaf je niet om joh, werken was ons lust en ons leven, Als het water ging wassen dan gingen we naar de haven. De vlet lag in de oude haven en wij zaten bij of in het Seinhuis en als we zagen dat er een logger naar binnen kwam dan haalden we de vlet en gingen in de buitenhaven liggen en daar lag je maar te roeien om op de wind te blijven.’ De vletterploeg waarin Dirk Roos meedraaide bestond uit drie man: Willem de Bruin de baas, Aai Jol en Dirk Roos. Er was nog een vletterploeg en die beide ploegen hadden vaste rederijen voor wie ze ‘vletterden’. En oh wee wanneer ze een keer een klus van de ander hadden afgepikt omdat de andere ploeg niet paraat was toen een schip ‘van hen’ binnenkwam. Nou, dan kon je je bergen en was de haven te klein voor het spektakel en het geplukhaar! Naast het vletterwerk deden ze ook nog onderhoudswerk aan de schepen zoals teren, ook haring lossen en allerlei andere klussen die aan te pakken waren. Elke extra verdienste was welkom naast de drie reguliere guldens die ze voor elke stand-by ontvingen. Verder was Dirk ‘opstapper’ op de strandreddingsboot, een roeivlet die werd ingezet wanneer de grote reddingsboot uit de haven niet kon worden ingezet. Bij de roemruchte redding van de bemanning van de logger SCH 102 stond Dirk met de reddingsploeg op het havenhoofd om het ‘wippertoestel’ te bedienen.
Eremedaille in zilver
Dirk spreekt met ontzag over de moed en het zeemanschap van de mannen die de redding mede verrichtten. In 1975 werd Dirk zélf onderscheiden met een Eremedaille in zilver voor zijn verdiensten in en rond de haven. De oorkonde hangt thuis aan de muur. En toen kwam de tijd dat de oude vletterman afscheid ging nemen van het water, luister maar: ‘Ik was tachtig jaar geworden en ik zei:’ “Kinderen, je vader scheidt ermee uit, doe wat je wil, dat moet je zelf weten maar ik kap ermee.”’ Hij liet, zoals gezegd, een goed bedrijf achter en over zijn zoons zegt hij: ‘’Ik heb ze hard laten werken maar ik heb er kerels van gemaakt.’ Soms in het praten dwalen zijn ogen weg, zijn stem verstomt en dan is hij er even niet. Ik schreef het al eerder, oud zijn brengt pijn mee en littekens, die blijvend schrijnen. Hij kent die pijn en leeft ermee, elke dag weer. Bijna 68 jaar kenden ze elkaar, waren ze bij elkaar en toen moest hij haar laten gaan, de vrouw wiens beeld hem voor ogen komt zonder dat hij haar kan aanraken.Geen zee ging de vletterman te hoog, maar deze zee, de levenszee, geeft bar harde klappen tegen je levensscheepje, zo hard dat het je donker voor de ogen wordt en dat je vaak moet slikken om die brok weg te krijgen die er steeds maar is in je keel. Ook dát is een deel van een Tachtiger, eenzaamheid, verdriet en een foto waar je soms tegen praat. Hij heeft geen verlangens meer, ja, tóch één. Hij hoopt zo op een flatje in Het Uiterjoon, op een plekje daar waar hij nog wat bekenden hoopt te treffen om mee te praten. De oude vletterman wil nu echt en voor het laatst aanmeren, en dat graag in Het Uiterjoon. Staat er soms iemand klaar om de tros van Dirk Roos aan te pakken, de zware tros van het levensvletje van onze laatste vletterman? Vooruit, pak aan dan!

© Piet Spaans historisch publicist en auteur Scheveningen 1980-Den Haag 2015/16


<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 26-11-2015 en 1349 keer gelezen Like dit 891 Liked