Kind in de Tweede Wereldoorlog deel 2

In de voorkamer van ons Scheveningse vissershuisje – min of meer een pronkkamer waarin wij, kinderen, maar weinig hadden te zoeken – hingen boven de bedstede twee ronde zwarte lijsten met in elk ervan een foto van een vissersjongen. De portretten behoorden bij die kamer en voor zover ik erin kwam zag ik ze als zomaar iets, als abstracties. Maar in werkelijkheid vormden de portretten geen abstracties, nee, ze waren een directe verwijzing naar de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) en naar mijn directe familie die toentertijd aan die oorlog welhaast ondraaglijke offers zou brengen. Enkele maanden nadat de Eerste Wereldoorlog was uitgebroken werd namelijk de logger SCH 392 waarop mijn opa Jan Spaans schipper was, tijdingloos. Samen met zijn schipvolk, waaronder ook zijn twee zoons, is hij op zee gebleven. De Noordzee was door de oorlogvoerenden in een drijvend mijnenveld veranderd en ze dwong Scheveningen kil en genadeloos, aan zijn dodenlijst elf vissers toe te voegen. Twee ronde zwarte lijsten met daarin Jacob (14 jaar) en Jan Spaans (13 jaar), weerspiegelingen van een intens verdriet. Nooit meer oorlog, dacht men erna argeloos… Vage beelden Ik werd in Scheveningen geboren op 2 februari 1933. Het terugkijken naar die eerste jaren van mijn leven biedt mij, toen peuter zijnde, slechts daarvan fladderende beelden, snippers die bijna geen houvast bieden of puzzelstukjes, maar door elkaar gehutseld. Echter, geleidelijk aan werd mij destijds de vorm van een gezin duidelijk, een blijvend, vast omlijnd groepje. En daarin kroop ik, mini-Pietje, pruttelend rond. Het groepje werd gevormd door mijn vader Cornelis Spaans, een motordrijver op een logger en daarom veel afwezig en mijn moeder Jaapje Spaans-Taal, naast naaister – virtuoos op haar trapnaaimachine – de dagelijkse hoedster van de vier hen toebedeelde zoons waaronder ik, pruttel-Pietje, als jongste. De ‘boot’ Geleidelijk aan drong het tot mij door dat iemand die mij uit de box tilde en knuffelde, een versje voor mij zong of mij aan het lachen maakte, ineens zomaar verdwenen kon zijn. Het werd beetje bij beetje duidelijker aangezien wij als groepje, als gezin dus, steeds weer met die ‘knuffelman’ op weg gingen naar een vaste bestemming. De ‘knuffelman’ droeg op zijn schouder een zwarte zak en ging met ons, ik in het wandelwagentje, naar de ‘boot’ zoals ik alles wat in het water dreef noemde. Wij gingen, ook dat werd in de loop van de tijd steeds meer helder, naar de haven. Daar lag die ‘boot’ en daar stonden veel mensen met en zonder kinderen gezamenlijk bijeen. Na nog één dikke pakkerd was de ‘knuffelman’ plotseling verdwenen. Wij, en al die anderen met ons, gingen vervolgens op weg naar wat de broers de ‘simmesfoor’ noemden. Er stonden, wanneer wij daar aankwamen, al mensen met en zonder kinderen die duidelijk op iets wachtten. ‘Aanstonds komt de boot,’ zeiden de broers. Wanneer de logger om de hoek richting buitenhaven verscheen gingen alle mensen ernaar roepen en zwaaien. Buiten de havenhoofden liet de ‘boot’ via zijn scheepshoorn een lange afscheidsgroet horen. Daarna ging iedereen naar huis maar wij zonder die ‘knuffelman’. Sindsdien roept de vér dragende groet van een scheepshoorn bij mij een gevoel op van verdriet of heimwee. Maar er waren ook goede keerzijden: herinneringen aan kleefstokken uit Engeland, reukkaartjes uit Frankrijk, bruine ansichtkaarten uit Blyth of Hartlepool, bij bouweteelt blikjes mierzoete gecondenseerde melk of speelgoed dat mijn vader in zijn vrije tijd in de motorkamer vervaardigde. Want het werd mij stilaan duidelijk dat de broers de man die mij zo knuffelde vader noemden en dat die vader degene was die de haven uitvoer. Kakschooltje Andere beelden uit mijn peuterjaren verschijnen. De mystieke ‘pindachinees’ die met een – met snoep gevulde – emaillen broodtrommel, gedragen aan een band voor zijn buik, aanbelde om iets te verkopen. Of de straatzanger die na een lang uitgehaald droevig lied belde met een schoteltje om wat te ontvangen. Of de bakker, de melkboer, de peterolieboer of de ‘bosman’ – een stempel op de rug van je kinderhand! – die deur aan deur kwam. Of mijn komende eerste gang naar het bewaarschooltje. De broers zeiden ‘kakschooltje’ en maakten daarmee het prettige verrassingsgevoel onklaar. Want, was door hen eerder niet mijn kinderstoel, een soort kindertroon waarin ik in mijn prilste jeugd een zeker dagdeel doorbracht, aangeduid als ‘kakstoel’? Die toevoeging ‘kak’ zette in mijn ongerepte kindergeest een zekere twijfel in gang over zowel eerst die ‘kakstoel’ als erna over die ‘kakschool’. Kortom, het voelde ineens niet goed meer. Twee bewaarschooljuffrouwen zijn mij bijgebleven, juffen die Meijsberg en Van Wijk heetten. Ik puzzelde er, kleurde en tekende er en mocht ‘schrijven’ met een griffel op een lei, iets dat hevig kraste en vervolgens over kon gaan in een ijselijk gekrijs. Zij ontdekten dat ik linkshandig was en dat zou mij duur te staan komen, later meer daarover. Op 31 januari 1938 werd het prinsesje Beatrix geboren. Daarom wachtte ons, kleuters, zeiden de juffen, een verrassing. Want wij, nog maar klein, werden geacht koningsgezind en daarom blij te zijn en ja, dat kon wel zo zijn dacht ik, jawel, dat dacht ik, onnozelaar die ik was! © Piet Spaans Den Haag 2018 Historisch publicist en auteur
<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 30-03-2018 en 1190 keer gelezen Like dit 568 Liked