Coenens schatkist deel 2

Grote vissen

Het gaat om de zondag van 24 november 1577, een dag volgend op de mooie zaterdag waarvan Coenen schrijft: ‘desen dach en was op een Saturdach ende was dat scoonste weder oft in den somer gheweest hadde een zeer wutgenomen sonnenscijn met een lieflijck windeken’. Maar de dag die er op volgde leek in niets meer op die zaterdag want er was een ‘stercke zuytwestenwint en wayde seer’. Ondanks dat was het druk op het Scheveningse strand en daarbij trokken alle strandgangers zuidwaarts richting Ter Heijde. Onder die velen was ook Adriaen Coenen die in zijn boek aangeeft dat hij toen 63 jaar oud was. Het speet hem nogal dat er op dat tijdstip geen wagens beschikbaar waren om hem, rijdend over het strand, naar zijn doel te voeren. De Scheveningse vissers hadden ze nodig, volgens Coenen. Er werd toen blijkbaar ook op zondagen gevist en daarbij ook vis vervoerd. Hoe dan ook, de jaren speelden Coenen parten zodat het voor hem – oude man, naar hij zelf zegt! – ‘moijlijcke was te gaen’. Maar anderzijds: datgene wat nu bij Ter Heijde te zien was mocht een man als hij beslist niet missen. Het betrof namelijk drie grote vissen die op het strand vóór Ter Heijde – door Coenen steeds Westerhey genoemd – waren aangeland. Het nieuwtje had zich razendsnel verspreid, eerst door Scheveningen en vervolgens door de stad Den Haag en de haar omringende steden, dorpen en vlekken. Coenen zélf woonde toen te Leiden.

Vermaningen en waarschuwingen

Aanlandende grote vissen kwamen destijds wel meer voor; Coenen noemt 11 maart 1566 op het strand van Santfort (Zantvoort: auteur) en 2 juli 1577 in de Schelde bij Saeftinghe. Maar dit was niet zo maar iets want het waren ‘vermaninghe en waerscouwinghe’ van God. Naar het volksgeloof van die tijd zouden rampen volgen. De vissen die hij bezag waren ‘seer stomp en bots voor’ wat wil zeggen dat ze stompe koppen hadden. Het ging dus kennelijk om potvissen. Hij noemt hun maten in ‘rijnder voeten’, 55, 49 en 48 voet wat neerkomt op omstreeks 12, 11 en 10,5 meter. Ze waren zwart en het vel deed denken aan een bruinvis. Hij vond hun ogen, gezien hun lijven, klein en ze leken op die van een koe. Het waren blijkbaar mannetjes want ze hadden alledrie tanden in de onderkaak en, wat Coenen noemt, een ‘scacht’ (penis). Deze schenen op hem indruk te maken door hun lengte; ze meetten in ‘rijnder voeten’ 6 en 5 voet, dus meer dan een meter. Ook de omvang ervan verbaasde Coenen; hij schatte ze op wel een ‘kint harincx’: een tonnetje haring! Op een tekening geeft hij het strandgebeuren weer (116, 117). Andere vissen van de blijkbaar grotere kudde die in zee waren achtergebleven, bliezen volgens toeschouwers ‘veel water wut haer noesgaten’ wat de kijkers de indruk gaf dat zij hun makkers op het strand wilden ‘afwateren’. Toen dat niet lukte vertrokken ze naar het diepe. Pas ’s avonds laat keerde Coenen met vele anderen terug richting huis. Maar hij werd wél over twee dagen ambtshalve terugverwacht in Ter Heijde.

Ridderzaal

De vissen vielen onder de strandvonderij en de verantwoordelijke ‘Rentmeester vanden exsparge ofte zeevanck’ besloot daarom, de vissen dinsdags – met de inzet van andere notabelen – te veilen. In de wijde omgeving werden annonces verspreid. De ‘Rentmeester vanden zeevanck’ bij wie gewoonlijk zowel een afslager uit Ter Heijde als uit Scheveningen – hier dus Coenen! – assisteerde, vroeg aan de beide mannen, hem bij te staan. Het is opmerkelijk dat het hierbij niet ging om een afslag maar om een verkoop bij opbod; de vis werd ‘opgheveylt’. De omroeper van Ter Heijde riep ‘comens comens staet by’ om aldus de kooplieden bijeen te krijgen. De eerstverkochte vis bracht 150 gulden op waarbij Coenen aantekent dat de gulden toen twintig stuivers waard was. De tweede en derde stegen in prijs en brachten 184 en 244 gulden op. De rentmeester bedong dat hij van de derde vis de staart en onderkaak zou krijgen. Die delen gingen als aandenken naar Den Haag waar ze in de Ridderzaal een plek kregen. Na met de rentmeester en de verdere notabelen te hebben gegeten keerde Coenen terug naar het strand om het ontleden van de vissen mee te maken. Hij bleef zelfs nog een extra dagje want dit was voor hem als onderzoeker een buitenkansje. De bewoners van Ter Heijde profiteerden ook van de vangst; bij het ontleden kwam zoveel – intussen in zee drijvend – vet vrij dat men ‘VII of VIII tonnen smouts (zacht soort vet: auteur)’ bijeen kon garen. Pas in februari 1578 vertrouwde Coenen deze ervaring toe aan het Visboeck (112, 113) en plaatste er een grote tekening van een potvis bij. Hij laat in het midden of na dit gebeuren de te verwachten rampen werkelijk hebben plaatsgevonden; Coenen vertelt ons daar in elk geval niets over.
© Piet Spaans 2009 historisch publicist en auteur Den Haag Holland (Verscheen eerder in De Scheveningsche Courant)
<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 13-02-2009 en 1247 keer gelezen Like dit 843 Liked