De Bloedpoort deel 3

Het bloed van Van der Burg

Zoals in het voorgaande artikel al werd aangegeven doet de naam ‘Bloedpoort’ anders vermoeden dan de werkelijkheid heeft uitgewezen. Dit zijn de feiten: in een lijst van bewoners van de Keizerstraat uit het midden van de 19de eeuw komt een zekere Johannes Adrianus van der Burg naar voren. Hij woonde oorspronkelijk in Den Haag op de Noord(en)wal 1 maar kwam in 1851, samen met zijn vrouw Johanna Sophia Stadman, naar Scheveningen. Hij was toen 64 jaar oud. Zij vestigden zich in de Keizerstraat op het oude huisnummer 166; dit zou later worden veranderd in 160. Het pand wordt op de genoemde lijst van bewoners aangemerkt als een ‘slagthuis met bovenwoning’. En dat laatste gegeven sluit passend aan op het beroep van Johannes van der Burg. Op diezelfde lijst staat namelijk van hem vermeld dat hij een ‘vleeschhouwer’ was, een slager dus, maar wel een gespecialiseerde: namelijk in rundvlees Geen winkel Het pand met bovenwoning dat door Van der Burg en zijn vrouw was betrokken lag aan de rooilijn van de Keizerstraat en tevens op de hoek van een daar beginnend hofje of ‘poort’, zoals men dit ook wel noemde. Het zou de latere ‘Bloedpoort’ worden. In die jaren kende men nog niet het begrip ‘slagerswinkel’ zoals men dat nu kent. Een ‘slagthuis’, in de zin van een slagerij, kwam neer op een kale werkruimte op de begane grond, in ons geval op het benedenpand in de Keizerstraat. Het slachtvee werd in die jaren nog levend aangevoerd vanaf boerderijen direct buiten Den Haag. Omdat het Kanaal destijds vanaf de Vliet, en gaande door Den Haag en dan langs de Haringkade, naar de noordoostzijde van het oude dorp leidde – en meer specifiek naar de latere Badhuiskade – konden runderen met een binnenschuit tot aan die noordoostzijde van het oude dorp worden aangevoerd. Men leidde het vee vervolgens door het Marcelisslop, de latere Marcelisstraat, naar de Keizerstraat. Huisslacht De koe of die os werd na aankomst levend in die slachtruimte ingelaten, daar gedood en vervolgens ter plekke geslacht. Want voor de duidelijkheid: Van der Burg was een vleeshouwer, dat wil zeggen een slager die uitsluitend koeien en ossen slachtte en dát vlees verkocht. Hij slachtte en verkocht geen varkensvlees; dat was een specialisme van de zogeheten spekslagers of spekslachters. Het zou zijn ondergang worden, dat zal zo dadelijk blijken. Terug naar de slachterij: de ingang waardoor het rundvee de slachtruimte betrad was gelegen aan de zijkant van het pand. Dat wil zeggen, niet aan de straatzijde maar in het hofje of de poort. Men kan zich vervolgens voorstellen dat, wanneer Van der Burg op een dag een of meer runderen had geslacht en uitgebeend, hij in die slachtruimte een nogal bloederig residu achterliet. Aan het eind van de dag werd de ruimte dan ook schoongemaakt. Dit zal ongetwijfeld gepaard zijn gegaan met het aandragen van zeer veel spoelwater. Daarna gebeurde het volgende: het water dat inmiddels ruim was vermengd met bloed, en dat intussen ook die kleur had aangenomen, werd uit de slachtruimte naar buiten gebezemd. Het geheel stroomde de poort in en werd vervolgens richting straat geveegd; de bloederige stroom liep dus de Keizerstraat in. En ziedaar: de volksmond had een naam aangereikt gekregen voor een tot dan toe naamloze steeg: de ‘Bloedpoort’. Minder sinister, minder spannend dus dan gedacht, maar wel getoetst aan de realiteit van die jaren. Niet van lange duur De nering van Van der Burg was geen al te lang leven beschoren. Alhoewel zijn zoon de zaak nog even heeft voortgezet, kwam ze weldra tot een einde. De vissers met hun lage inkomens konden het relatief dure rundvlees niet kopen. Voor zover men vlees consumeerde betrof het spek dat kon worden gezouten, lang worden bewaard en voordelig worden aangeschaft. In die jaren hielden verschillende dorpsgenoten namelijk op het erfje bij hun woninkjes een varken dat daar tot de slacht rondscharrelde en dat werd gevoed met aardappelschillen en ander etenswaardig afval. ‘s Winters werd het dier geslacht en kochten plaatsgenoten een ‘allef varkje’, zoals men dat noemde, van de eigenaar over. Blijkbaar heeft Van der Burg zijn hand overspeeld. Hij had verwacht in Scheveningen goed geld te verdienen aan de verkoop van rundvlees. Zijn zoon Abraham nam, zoals al bleek, de zaak over maar gaf in 1869 de moed op. De plaatselijke elite was blijkbaar te beperkt van omvang om een goede omzet in rundvlees te garanderen. Een spekslager, Van Duijne, die zich in 1875 op de hoek van de Keizerstraat en de latere Marcelisstraat vestigde, had met zijn varkensvlees meer succes. Al meer dan honderd jaar wordt in dat pand gehandeld in vlees, zij het dat het assortiment op den duur uitbreidde met rundvlees en andere, meer eigentijdse, vleesproducten. Een ‘koffyhuishouder’ zou na Van der Burg de volgende gebruiker worden van het oorspronkelijke pand op de hoek van de ‘Bloedpoort’.
© Piet Spaans 2014 historisch publicist en auteur Den Haag Holland http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 09-06-2014 en 1727 keer gelezen Like dit 916 Liked