De Bloedpoort deel 7

Vreugdeloos wonen, uitzichtloos leven

Kon men in 1923 op Scheveningen voor twee-en-een-halve gulden per week een huis(je) huren? Ja hoor, dat was best wel mogelijk want bij de huisjesmelker en eigenaar van de ‘Bloedpoort’, de drogist H.G. Weber, kon men in zo’n geval altijd terecht. En de huurder had vervolgens een dak boven het hoofd, zij het dat daarmee dan ook álles was gezegd. Want wat toenmalige gemeentelijke verslagen over de grootte van de woninkjes – en de kwaliteit ervan – aandragen is nauwelijks voorstelbaar en de daarin vermelde feiten nauwelijks aanvaardbaar. Eén van die verslagen spreekt van omstreeks 200 bewoners die in de twintiger jaren van de vorige eeuw in de krotten van de ‘Bloedpoort’ waren gehuisvest. Toegang De toegang tot de ‘Bloedpoort’ verliep via een nauwe doorgang tussen twee winkels in de Keizerstraat. In het eerste artikel werd dit al vermeld en getoond. Ze is nu met een hekwerk afgesloten; de breedte van die doorgang is krap een meter. Was men via deze doorgang aan de achterzijde van de winkelpanden beland dan trof men daar het begin van het woonbuurtje. Alhoewel al ten dele voorzien van de bordjes ‘Onbewoonbaar verklaarde woning’ werd het gros van de huisjes nog steeds bewoond. En mocht men met betrekking tot de woninkjes al in een overtreffende trap spreken dan zou dat slechts kunnen door middel van begrippen als ‘klein’, ‘kleiner’ of ‘kleinst’ daar het begrip ‘groot’ alleen kon worden losgelaten op de zichtbare armoede aldaar. Scheve deuren, verveloze kozijnen, weggezakte of totaal verdwenen dakpannen en aangetaste muren vormden het trieste decor van het buurtje. ‘Binnen gratis water’ Een kritisch rapport beschreef de woningen nauwgezet. De grootte van de daarin huizende gezinnen varieerde van één tot tien gezinsleden. Alle huisjes bestonden uit een kamer met een erboven gelegen zoldertje. De grootst waargenomen kamer meette 4.20 bij 3.25 meter en ze bood plaats aan een gezin van tien personen. Een andere gerapporteerde woning was het kleinst met een kamertje van 2.00 bij 2.55 meter; in dat huisje woonde een alleenstaande. De hoogten van de kamers wisselden van 2.00 tot 2.75 meter. Een portaal of een hal ontbrak vrijwel altijd; er was evenmin een keuken of een privaat. Een waterleiding of zelfs maar een pomp was binnen de woningen niet voorhanden. Het rapport signaleerde de aanwezigheid van één privaat per 34 bewoners en twee pompen voor algemeen gebruik, waarvan één defecte. Later kreeg men voor het gehele hofje één kraan aan de buitenmuur van een der woningen vooraan in de poort; men kon daar vrij water tappen. De bewoners van het bewuste huisje hadden ook binnen gratis water aangezien de muur, waaraan de waterleiding was bevestigd, vocht doorsloeg. De opstellers van het rapport concludeerden niet vrij van ironie: Op eenige honderden Meters van deze hofjes worden langs het zeestrand weelderige inrichtingen aangetroffen ten behoeve van hen die ontspanning of verbetering der gezondheid te Scheveningen zoeken. Eene schrille tegenstelling vormen de boven omschreven woninggroepen, waar niet eene voor 's menschen gezondheid nadeelige factor wordt gemist... Men stapte via een wrakke buitendeur meteen de kamer binnen; de kamervloer lag hierbij lager dan het niveau van het straatje. Zodoende kon het regenwater tijdens een flinke bui naar binnen stromen, eens temeer omdat de afvoer van hemelwater in het hofje onvoldoende was. In artikelen die volgen zullen enkelen die ik indertijd interviewde over hun woonervaringen in de ‘Bloedpoort’ vertellen. Geen achterdeur Omdat de woninkjes ruggelings tegen elkaar aan waren gebouwd was er geen sprake van een achterplaatsje of van een achteruitgang. Koken, leven, slapen: het vond alles plaats in een en dezelfde ruimte. De halfsteens buitenmuurtjes veroorzaakten in zo’n kamertje een hoog vochtigheidsgehalte. Behang kon als overdaad worden beschouwd; het liet steeds los door de vochtigheid van de muren. In de kamer was een, in de muur ingebouwde, bedstede. Ze was bestemd voor de ouders en deed het meest denken aan een grote kast. Deze slaapruimte was toegankelijk via twee openslaande deuren. Onder de bedstede was een laag keldertje; dit vormde in feite samen met de bedstede één ruimte. Die boven de kelder liggende bedstede werd gestut door een in het keldertje aangebracht stelsel van balken; deze werden ‘paarden’ genoemd. Op die balken rustte een houten ‘vloertje’ met daarop een matras voor de slapers, ergo: het vloertje van de bedstede was meteen het plafond van het keldertje. Om in de bedstede te komen moest men een flinke stap omhoog maken. De lengte ervan was zodanig dat men nauwelijks gestrekt in zo’n bedstede kon liggen. Aan het voeteneinde was in de meeste gevallen op hoogte een kribje aangebracht waarin, waar nodig, een kindje kon liggen. Men sliep hoofdzakelijk op met stro gevulde matrassen daar andere in aanschaf te duur waren. Sneeuw op de dekens Door een deur náást de bedstede kwam men via een stenen trapje in het keldertje, maar pas op voor je hoofd! In diezelfde ruimte stond een losse ladder die naar het zoldertje leidde. Dit kwam dus qua vloeroppervlak overeen met het ondergelegen woonkamertje. Een zolderraampje in het dak diende tot verlichting en tot verfrissing van de lucht, althans, voor zover er in het sloppenbuurtje van frisse lucht sprake kon zijn. Het gammele dak liet wind en regen door en wanneer het sneeuwde vond men de sneeuw terug op de bedden. Maar vooruit: men woonde voor twee-en-een-halve gulden per week!
© Piet Spaans 2014 historisch publicist en auteur Den Haag Holland http://nl.wikipedia.org/wiki/Piet_Spaans
<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 09-06-2014 en 1725 keer gelezen Like dit 915 Liked