Kind in de Tweede Wereldoorlog deel 11

Op school stapte op enig moment tot ieders verrassing een mooi, fragiel, blond meisje de klas binnen. Ineke van der Lugt was evenals ik geёvacueerd. Zij was afkomstig uit de Haagse Vogelwijk. Wij deelden dus samen de sores van de evacuatie, bestaande uit het weg zijn van je oude school, je vriendjes, je vriendinnetjes en verder, weg van alles dat anders was dan in Scheveningen en in Den Haag. Aldus vonden we elkaar leuk, genoeg vaste bodem dan ook voor een prille schoolliefde. Een bijkomstigheid was dat Willy Thijssen, een stoere – eveneens blondharige – dochter van een Doetinchemse architect en ik elkaar ook leuk vonden. De school werd later – gelukkig zonder ons – gebombardeerd, maar het beёindigde wél de romances. Wij gingen voor het eerst zondags naar de hervormde Catharinakerk en verbaasden ons over de kleurrijke, onbekende, liederen die men daar zong. Ook op de protestantse lagere (= basis)school die wij bezochten zong men deze gezangen die ons, westerlingen, weliswaar niet bekend, maar wél klankvol voorkwamen. Onze klassenjuf Pieterse beschikte over een welluidende sopraan. Wanneer wij zongen viel zij, met haar sopraan, in met een tweede stem: dat was ijselijk mooi! ‘Keniens’ Wij vonden het normaal, in ons vroegere leefwereldje naast het Nederlands ook het Schevenings te horen spreken. Maar het was een vreemde ervaring, mensen in onze nieuwe woonomgeving een taal te horen hanteren die in niets leek op Nederlands of Schevenings. Zo was een ‘broek’ in Doetinchem een ‘bokse’ en een zak in die broek een ‘tesse’. Een ‘huis’ was een ‘huus’ en een ‘fornuis’ een ‘fenuus’. ‘Tijd’ was ‘tied’ en ‘kwijt’ was ‘kwiet’, ‘van mij’ was ‘vammien’ en ‘konijn’ was ‘kenien’. En, over konijnen gesproken, wij mochten konijntjes houden. Het betrof een zwart-wit gevlekte en een bruin-wit gevlekte van het ras ‘Hollander’. Dat de konijnen later steeds elkaars rug beklommen hielden wij, oningewijden, voor konijnenspelletjes. Maar dat je van het ‘op elkaars rug klimmen’ kindertjes kon krijgen dat was nieuw voor ons want ja, wisten wij veel…? Toen vervolgens bleek dat in het konijnenhok ineens een fraai gecreёerd nestje was geformeerd, compleet met kale roze babykonijntjes, aanvaardden wij moeder natuur als onze leermeesteres inzake de voortplanting. Dagelijks voerden wij peentjes, blaadjes sla en koolbladeren. Maar uitkijken want ze konden een ‘waterpens’ krijgen. Oók weer nooit van gehoord natuurlijk! We gingen in de bermen gras knippen en ‘paardensla’ steken. En tot slot het Nederlandse woord ‘paard’ – dat van paardensla – dat werd een ‘peerd’ en dat had geen staart maar een ‘steert’. De kinderen uit de buurt vonden dat wij deftig praatten terwijl wij doodgewoon het algemeen Nederlands hanteerden. Wij probeerden dan ook om zo snel mogelijk mee te gaan in hun geёigende streektaal. ‘Beertjes’ Naast Rudy hadden wij gezamenlijk nog enkele andere vriendjes, bijvoorbeeld de twee zoontjes van een leraar Duits, de heer Vrieze, op school de ‘Beer’ genoemd. Echtgenote Saar was binnen de drukte van het kinderrijke gezin de rust zelve. Zodoende kwamen we er graag. Bennie Vrieze zat bij mij in de klas. Zijn iets oudere broer Wim was een klasgenoot van broer Jaap en vriend Rudy. Wij klauterden soms in hun achtertuin over de schutting en kwamen dan terecht bij de buitenzijde van een bedrijfshal. Daarin werkten jongemannen van het opvoedingsgesticht ‘De Kruisberg’. Zij kwamen ’s ochtends in een rij aangemarcheerd vanuit de beboste omgeving die ‘De Kruisberg’ heette. Het gesticht was daarnaar genoemd. De jongens waren geheel kaalgeknipt en droegen kleurloze gestichtskleding. Ze waren altijd hongerig en wanneer wij door de opengeklapte raampjes naar binnenkeken en zij ons zagen maakten ze, ongezien voor hun begeleider, de honger-beweging. Moeder Vrieze zorgde dat wij hen soms, ongezien, wat eetbaars konden toewerpen. Ballonnetjes Hoe naief waren wij? En daarom ook, hóé groen als de kleur van het gras dat wij voor onze konijnen knipten waren wij? Wél, een boer aan de overzijde van de Varsseveldscheweg had Duitsers geherbergd. Die hadden bij hun vertrek het een en ander gedumpt in een lege bietenkuil. Zo dacht ik een blokje schuurzeep te hebben gevonden dat in het echt een blokje dynamiet bleek. Vreugdevol waren de daar aangetroffen ballonnetjes. Ze toonden leverkleurig vaal: een tikkeltje jammer dat ze niet feestelijk mooi rood waren of geel. En tóch graaide iedereen ze mee want het was best wel verrassend. We bliezen er onze koppen op rood en werden door het nutteloze opblazen ervan duizelig. Dus dat werd niks. Maar nu we ze tóch hadden moesten we er wel iets mee dóén. Ze waren bijvoorbeeld zó sterk dat we ze konden vullen met water, met héél veel water zelfs. Dus, onder de kraan ermee en vervolgens naar buiten ermee om buurtvriendjes te bekogelen met zo’n ‘waterbom’. Tot geschokte ouders en andere volwassenen de waterrijke projectielen gehaast afnamen. Want het waren geen ballonnetjes; het betrof voorbehoedsmiddelen of, zo men wil, condooms. En ja mensen: wisten wij jongetjes veel dat wij met onze maagdelijke plassertjes, bestemd voor het ‘tululu plasje doen’, ook nog andere handelingen konden verrichten? Maar moest je daarvoor dan óók op een andermans rug klimmen….? © Piet Spaans Den Haag 2018 Historisch publicist en auteur
<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 30-03-2018 en 1152 keer gelezen Like dit 560 Liked