SCHEVENINGEN IN VIJF VERHALEN
HISTORIE
VISSERIJ
BADVERTIER
KLEDERDRACHT
DIALECT
De klederdracht van Scheveningen

Dingen die voorbijgaan

In het laatst van 1999 is te Scheveningen een telling gehouden van het totaal der klederdrachtdragende vrouwen. Uitgesloten werden diegenen die niet meer op Scheveningen of in Den Haag woonden omdat daarop geen goed zicht was en een gedegen uitkomst dus onzeker werd. Bij de start van het jaar 2000 viel precies aan te geven hoe groot – of eerder hoe klein – toen het aantal Scheveningse vrouwen was die nog een ’ijzer’ droegen. Want zó luidt plaatselijk de omschrijving van een vrouw in klederdracht; de toelichting op die wat cryptische aanduiding volgt hierna. Het betrof 85 vrouwen die nog als regel hun streekdracht droegen; hieraan moet worden toegevoegd dat het om oudere vrouwen ging waarvan de jongste bij die telling 66 jaar oud was. Onder deze leeftijd trof men niemand meer aan die voldeed aan de voorwaarden zoals ze golden bij de telling. In deze situatie is geen verandering ontstaan en die zal er ook niet meer komen. Vrouwen zullen zich nog hooguit kleden in de dracht van het kustdorp tijdens een fysieke deelname aan een streekdrachtenpresentatie of tijdens een vocale bijdrage aan een zanguitvoering van het Schevenings Vissersvrouwenkoor. Want hoe men het bij de Scheveningse klederdracht ook wendt of keert: zij behoort tot de ’dingen die voorbijgaan’.

Een ijzer of een hoed dragen

Het is grappig dat het Scheveningse taalgebruik in staat is beelden te creëren die niet aansluiten op de werkelijkheid of zelfs maar daaraan raken. Want als men iets van zilver omschrijft als ijzer, slaat bij de aanhoorder de verwarring toe. Het wordt alles wat helderder wanneer men het begrip ijzer verruilt voor het meer omvattende woord ’hoofdijzer’. Men kan nu denken in de richting van iets, dat blijkbaar op het hoofd moet worden gedragen, dat kennelijk een ijzer wordt genoemd maar dat van zilver is vervaardigd. Die zílveren beugel inclusief gouden ’boeken’ welke – bekleed met een witte stoffen muts – het vrouwenhoofd siert noemt men hier een ijzer. Uit dit woordje groeide een onderscheid tussen díe vrouwen die zich als regel wél en die zich níet in klederdracht hullen. Want van een vrouw in klederdracht zeggen wij dat ze een ijzer draagt en van een niet-klederdrachtdragende, dat ze een hoed draagt. Hierbij is niet aan de orde of zo’n desbetreffende vrouw in werkelijkheid een hoed op het hoofd heeft. Het volstaat dat ze géén ijzer draagt en derhalve – al dan niet fictief – hoeddragend is. Als opmerking nog dit: alhoewel in de 17de eeuw al sprake was van een soort zilveren hoofdijzer blijft het de vraag hoeveel, of in hoeverre, deze afweek van het tegenwoordige hoofdijzer.

Wie zíjn zij dan wel?

Nu de Scheveningse vrouwen zijn gecategoriseerd in zij die wél en zij die níet een ijzer dragen, komen we tot het wezen van de doelgroep. Hierbij beperken wij ons voorlopig tot de klederdrachtdragende vrouw zoals we die kennen uit de meest recente periode, de 20ste en de 21ste eeuw. Voor de vrouw in klederdracht is het woord ’vissersvrouw’ weliswaar het meest gangbare synoniem; het tipt echter maar ten dele aan de werkelijkheid. Uitgangspunt bij een klederdrachtdragende vrouw is het afkomstig zijn uit een vissersgeslacht; ze is dus een vissersdochter. Menig huwbare Scheveningse man werd visser maar niet allemaal zodat dus niet álle vissersdochters trouwden en daarna ook vissersvrouwen werden.

Het begon al jong: spoedig nadat kinderen van Scheveningse vissersgezinnen de lagere school hadden verlaten zagen ouders voor hen uit naar werk daar de inkomsten van die gezinnen laag waren. Jongens gingen al vroeg naar zee als aspirant-visser terwijl voor meisjes gold dat zij nettenboetster werden of werkmeisje. Ook was het regel dat meisjes al snel, tussen twaalf en zeventien jaar, overgingen op het dragen van de klederdracht. Van meisjes die boetsters wilden worden werd zelfs geëist dat zij zich vanaf die tijd kleedden als boetsters: dus in klederdracht! Maar ook degenen die geen boetsters werden stelden prijs op zo’n teken van volwassenheid (welke in feite nog ver weg lag). Ieder meisje voelde zich dus pas geteld en ’groot’ wanneer een zilveren hoofdijzer haar hoofdje ging sieren en een kleurige omslagdoek haar schoudertjes. Dat brengt ons bij de opbouw en de samenstelling van de kleding.

Nonsens rond de onderrokken

De Scheveningse klederdracht kende drie verschijningen: de zondagse dracht, de daagse dracht en de werkdracht, met de nadruk op kende. Gezien de leeftijden van de klederdrachtdragende Scheveningse vrouwen van dit moment, 73 jaar en hoger, is het verrichten van arbeid voor hen verleden tijd en is een werkdracht dus niet meer aan de orde. Het is desondanks van belang, de drie bovengemelde verschijningen te beschrijven. De essentiële onderdelen van de plaatselijke klederdracht zijn de rok, de onderrok, het schort, het jak, de omslagdoek, de schoudermantel, het hoofdijzer en, bij de toenmalige werkdracht, het nachtmutsje. De rok is lang, tot op de schoen en altijd zwart van kleur, de onderrok is wat korter en meestal wit. Dat de Scheveningse vroeger vele onderrokken droeg is een misvatting die hardnekkig is van aard. Dat ze bij winterse kou twee onderrokken droeg is voorstelbaar maar andere wel gehoorde aantallen, variërend van vier tot zeven, missen elke grond. Wél werd voor de vervaardiging ervan dikkere stof, baai, gebruikt.

Over de rok draagt men het schort, iets korter dan die rok en de gehele voorzijde daarvan afdekkend. Een jakje – een soort blouse – kleedt het geheel af. Men draagt zwarte kousen en zwarte schoenen. Bij het van huis gaan wordt een (omslag)doek gedragen die niet zomaar om de schouders wordt geslagen maar die met zorg wordt gedrapeerd en met spelden wordt vastgezet. Die vierzijdige tot een driehoek gevouwen doek is langs haar zijden voorzien van franje. In het najaar komt de schoudermantel uit de kast, in feite een cape, die aan de voorzijde met een haak en oog wordt vastgezet en die aan de achterzijde een harde opstaande kraag heeft. Het hoofdijzer – daar komt-ie! – is een brede beugel van zilver die om de beide slapen van het hoofd spant, die aan de achterzijde ervan wat uitsteekt en die aan de voorzijde open is. Het klemt zich ietwat verend vast om het hoofd en is weinig comfortabel te noemen. Over dit hoofdijzer is een witte muts gespannen; deze strekt zich aan de achterkant wat verder uit dan het hoofdijzer zelf.

Zondags en doordeweeks

In opbouw en vorm is voor zondags en doordeweeks de klederdracht vrijwel gelijk. De muts echter die op zondagen over het hoofdijzer is gespannen is dan van wit gebloemd kant en niet van katoen. Het zondagse jakje en de omslagdoek zijn van mooie stoffen vervaardigd, vooral pastelkleurig en meestal van ingeweven patronen of motieven voorzien. De zwarte rok is van een mooie kwaliteit en het bijgedragen schort is fijn van stof, glanzend zwart met aan beiden zijden verticaal een witte bies. Ook de witte onderrok is aangepast en heeft aan de onderzijde een kanten sierrand. De schoudermantel is dunner dan de daagse; ze is in fijne stoffen in pasteltinten uitgevoerd en met een kleurige stoffen binnenvoering afgewerkt. De staande kraag ervan is met mooi geplooid band afgebiesd. Voor de zondagen komen de specifieke sieraden in beeld zoals het halssnoer met meerdere rijen rode granaten, de sierlijke gouden oorbellen met daarin een pareltje en de gouden broche – de hartspeld – die de omslagdoek aan de voorzijde afsluit. Fijne zwarten kousen en bijpassende zwarte schoenen voltooien het zondagsbeeld. Curieus is de zak die onder de rok op de heup wordt gedragen en die via een split in de zijkant van de rok bereikbaar is. Hierin kunnen de niet al te grote benodigde dingen als een zakdoek, een beursje en dergelijke worden meegenomen. Veelal heeft het zwarte handtasje intussen de taak van deze stoffen zak overgenomen.

De daagse dracht wijkt niet veel af van die van de zondag. Alleen is de muts die over het hoofdijzer is gespannen nu van een effen dunne stof, batist of organdie, gemaakt terwijl de sieraden vervallen. Het daagse schort is verticaal gestreept en blauwgrijs van kleur. Het daagse jakje, de rok, de doek en de schoudermantel zijn vervaardigd van minder kostbare, en dus eenvoudiger, stoffen dan de zondagse kledingstukken. Tegenwoordig wordt in plaats van het jakje ook wel een hoogsluitend, kraagloos vest gedragen dat in grote lijnen overeenkomt met de vorm en opzet van het jakje. Wanneer men van huis gaat en de schoudermantel zal omdoen is in geval van het dragen van een vest de omslagdoek taboe. Destijds werd de daagse schoudermantel vervaardigd van een zware, zwarte stof en had ze een roodbaaien voering. Na het midden van de 20ste eeuw maakte het zwart van de schoudermantel steeds meer plaats voor een kleur.

Tot slot iets over de werkdracht die thans nauwelijks tot niet meer in gebruik is. Het werkschort over de gebruikelijk zwarte rok was niet effen maar het had een fijn grijsblauw ruitjespatroon. In plaats van één band waarmee het om het middel van de draagster was bevestigd kende het een tweede band, ter hoogte van het zitvlak. Deze voorkwam dat het schort zou opwaaien bij buitenwerk als boenen, poetsen en ramen zemen. Ook het jakje had een grijsblauwe kleur; de effen stof ervoor gaf men meestal de naam ’zusterlinnen’. Opvallend was het bij deze werkkleding behorende nachtmutsje. Dit was een kapje dat vooral het achterhoofd bedekte zodat de haarwrong erin viel; het werd met een bandje onder de kin vastgezet. Ook bij nettenboetsters was het nachtmutsje in gebruik; maar de hoofdvrouw en sommige ouderen onder hen droegen in plaats van dit witte mutsje het hoofdijzer. Vanwaar de naam komt is niet bekend. De boetsters droegen bij hun werk vaak klompen daar het boeten van netten deels buiten, op het vaak natte veld, plaatshad.

Rouw

De dood van direct nabestaanden leidden tot een aanpassing van de dracht. Uit de kleding verdween alle kleur. Zwart nam de plaats in zowel voor de zondagse als voor de daagse dracht. Zondagse sieraden werden afgelegd; de oorbellen werden aangepast en sober. De gouden spelden met parel die, naast de gouden boeken, van het hoofdijzer deel uitmaakten verdwenen; daarvoor werden dan simpele zwarte spelden gebruikt. De kanten muts van het hoofdijzer maakte plaats voor een muts van een eenvoudige effen witte stof. Lange tijd was het gangbaar dat men in rouwkleding ging en deze niet meer aflegde. Na de Tweede Wereldoorlog werd de rouwperiode korter; er ontstond een tussenfase van stemmig grijs die werd gevolgd door een terugkeer in kleur.

Mannendracht

Ook de mannen en de jongens van het dorp hebben een eigen dracht gekend. Die is sinds het begin van de 20ste eeuw aan versobering onderhevig geraakt en in de jaren dertig geheel verdwenen. Een bepaald zwart petje – in het dorp een ’zeepnapje’ genoemd vanwege zijn vorm – maakte daarvan deel uit alsook een bepaalde zwarte stoffen kiel die over het hoofd werd aangetrokken en die kazak, verbasterd tot kezjak, was genaamd. De mouw was driekwart van lengte; eronder droeg men een soort boezeroen met lange mouwen, ook wel een trui en soms zelfs een combinatie van de beide. Men kende voorts nog de meer geklede, zwarte jekker met een zwartfluwelen kraag terwijl veel vissers zwarte truien droegen met ingewerkte patronen. De zwarte broek was van dikke stof en hij had van voren een klep in plaats van een split met knopen. Kortom, bij mannen was zwart de kleur die domineerde.

Historie

De stijl van thans is niet die van vroeger. Vooral in de 19de en in de eerste helft van de 20ste eeuw was armoe troef in vissersgezinnen. Alhoewel de opbouw en vorm ongeveer dezelfde waren als die van heden kon van uitbundigheid in kleding en kleur geen sprake zijn. Een soms bij klederdrachtenshows gehoorde opmerking dat de Scheveningse vrouwen hun kleurkeuzes ooit afstemden op de kleur van de golven, de lucht, de wolken en het strand is dan ook te onzinnig voor woorden. Het gaat hier slechts om een toenmalige tekst van een poëtische journalist die men echter maar al te graag nabauwt. Ook 19de eeuwse afbeeldingen van zogenaamde vissersvrouwen in dracht zijn vaak gechargeerd en ze tonen meer datgene wat de romantische kunstenaar wilde (laten) zien dan wat er aan werkelijkheid van een en ander écht was. Opmerkelijk bij de meer gegoeden van het kustdorp is hun klederdracht van de 19de eeuw en van daarvoor; qua opbouw en vorm week deze nogal af van die van de gewone dorpsvrouwen. Ook toen gold dat er verschil moest zijn. Het beste bewijs ervan is het ’ijzer van Casse’. Cas was een 19de eeuwse blikslager die uit blik hoofdijzers vervaardigde voor diegenen die geen zilveren hoofdtooi konden betalen. Ik heb een dergelijk ijzer ooit kunnen bezien omdat zo’n exemplaar bij iemand in particulier bezit bleek.

Schatting

Ik zou u nog heel veel meer kunnen vertellen zoals over dat zwarte mutsje dat mijn moeder altijd onder haar hoofdijzer droeg om haar witte muts schoon te houden. Over de mooie plooien in die muts, aangebracht door vrouwen die de mutsen eerst met stijfsel steven en deze vervolgens plooiden en die merkwaardigerwijs mutsenwasters werden genoemd zonder dat ze die mutsen zelf wasten. Maar dit zou weer een boek gaan vullen dus, wilt u meer weten over Scheveningse vrouwen, over hun klederdracht en over hun leven en werken, leest u dan daarover in mijn boek Mooi-Tooi (ISBN 90-72766-99-7) verder door. En voor wat betreft het aantal van dit moment: het is slechts een schatting maar ik vermoed dat het aantal vrouwen in dracht zich nu nog slechts beweegt tussen het getal van tien en twintig. Dus inderdaad: zij – met hun prachtige kleding – behoren tot de dingen die voorbijgaan!

© 2005 Piet Spaans
historisch publicist en auteur

naar boven