’Tachtigers van Scheveningen’ deel 11
10. Een oude huisnaaister
De huisdeur is glanzend bruin gevernist, de koperen deurknop en de onderplaat ervan zijn beide glimmend gepoetst, zo ook de ovalen brievenbus in het midden van de deur en, het kan niet anders, ik sta – met de sfeer van de meimaand van 1981 rondom mij – in een échte Scheveningse straat waar poetsen, boenen en soppen nog deugden zijn en waar de properheid van elk huis – en vanachter elk raam – mij tegemoet glimt.
En, wanneer bij het opengaan van de deur de koffie mij tegemoet geurt dan weet ik het al, zo meteen zal ik zitten voor de tafel met het pluche tafelkleed, het kwieke oude Scheveningse vrouwtje zal in de keuken met kopjes rinkelen, in zijn kooitje zal aarzelend het vogeltje wat rollers laten horen, vanaf de wanden zullen gezichten van foto’s rondom me aanzien, oude gezichten, jonge gezichten, ernstig, plechtig of vrolijk en blij en dan zal ik het gevoel herkennen, het gevoel alsof ik weer thuis ben, in de kamer zal de sfeer hangen zoals die was bij al die gezinnen in Scheveningen waarbinnen wij opgroeiden, u en ik en we zullen praten, veel praten en we zullen een brug slaan tussen hun leven en het onze en de tijd zal omvliegen!
Het hofje in de Weststraat
Met de koffie voor mij op tafel, een beginnend liedje van de kanarie op de achtergrond en wat losse opmerkingen vooraf over het weer begin ik mijn gesprek met Hendrika den Heijer-den Heijer, een oude huisnaaister, één van die vrouwen met dat voor het vissersdorp zo nuttige beroep. De kleding van zowel de man als de vrouw was zó specifiek omdat deze niet te koop was in winkels, was gebonden aan dorpseigen regels die elkeen kende en was slechts bekend bij oude naaisters die hun kennis aan jonge meisjes overdroegen, van generatie op generatie. Maar, laat mij haar eerst maar aan u voorstellen en verbaas u met mij over die zo menigmaal geconstateerde tegenstrijdigheid tussen leeftijd en vitaliteit die ik steeds – en ook hier weer – aantref. Want, al is ze door beenklachten sterk aan huis gebonden en is haar hart nogal zwak, ze is nog oh zo levendig en scherp van geest, deze Scheveningse van 88 jaar. Samen met haar man die al 91 jaar oud is woont ze op zichzelf in een rustige straat vlakbij de Westduinweg.
Ze werd op 28 januari 1893 geboren in de Weststraat in één van de vele hofjes aldaar en ze was de laatste van de zeven kinderen van de visser Leenderd den Heijer en de nettenboetster Hendrika Ros. Hun huisje stond, zoals gezegd in een hofje of, zoals men dat vroeger op Scheveningen ook wel noemde, in een poort. En de naam van het hofje was dan ook het ‘Poortje van Willem Verbaan.’ Vaak werd zo’n Poort vernoemd naar de meest vooraan wonende bewoner van zo’n hofje. Ook werd de naam van zo’n hofje of zo’n Poort wel gekoppeld aan een eigenaar van meerdere huisjes ter plekke. Het hofje begon smal maar liep naar het eind toe breder uit en aan het eind was geen bestrating maar zand. Men deponeerde daar het huisvuil in manden. Vuilnislieden, destijds ‘asman’ genoemd, kwamen het huisvuil ophalen. Omdat op kolen werd gestookt was de as ervan ruim voorhanden voor de asmannen.
Ratel
De aanwezige manden werden geledigd in een vuilniswagen met een voorgespannen paard. De asmanploeg kondigde zijn komst aan door middel van een ‘ratel’, een handwerktuig dat, in de hand rondgedraaid, een krassend, hard ratelgeluid deed horen. Men vond achterin het hofje de wc’s: de bewoners beschikten niet over een eigen gelegenheid. Een houten getimmerte met daarin enkele provisorisch aangelegde ‘poepdozen’ stond ten dienste van de gerbruikers. De wc’s kenden geen aansluiting op het riool en de tonnen – die stonden onder een houten vlondertje met daarin een gat – werden door speciaal daarvoor bedoelde mannen regelmatig geleegd. Omdat van een waterleiding toen nog geen sprake was, leverde één enkele pomp het (bron?)water voor het huishoudelijk gebruik. Van haar schooltijd weet Hendrika – Riek voor haar man – zich niet veel meer te herinneren. Ze ging, zoals zoveel kinderen van die jaren, naar de openbare Gemeenteschool in de Duinstraat die aanzienlijk goedkoper was dan de zogenaamde bijzondere scholen. Die bijzondere – dat wilde zeggen christelijke – scholen werden goeddeels bekostigd aan de hand van bijdragen van de ouders van de leerlingen.
Het zal duidelijk zijn dat vissersgezinnen met meestal grote kindertallen daarvoor niet konden kiezen vanwege de niet aan te slepen kosten daarvoor. Riek weet nog te vertellen dat bij haar op school Brabantse kinderen zaten die afkomstig waren uit gezinnen van grondwerkers. Deze arbeiders verrichtten graafwerk voor de toen nog in aanleg zijnde Eerste Binnenhaven. Door hun stoere, knokige verschijning en vanwege hun afwijkende voertaal werden die arbeiders ‘polderknoesten’ genoemd. Dit woord geeft wel aan dat het geen lieden zullen zijn geweest die men zo maar omver kon lopen. De naam van haar schoolhoofd is Riek bijgebleven; hij heette meester Laban. En grappig en opmerkelijk: ook herinnert zij zich de latere vletterman Dirk Roos, terug te vinden in het artikel 5. Ze weet nog te vertellen dat Dirk altijd door een zusje naar school werd gebracht omdat hij zo bar slecht liep. Ik zei het u al: het Scheveningen van vroeger was een klein wereldje en steeds sloot – als bij een puzzel – een stukje dat een Tachtiger aandroeg aan op het vorige en maakte zoals door hen verteld het plaatje compleet.
Nee, géén boetster…
Ze was de jongste uit het gezin, de broers waren op zee, de zusters waren evenals hun moeder nettenboetsters en vaak ging Riek dan ook na schooltijd haar moeder op de boetzolder of op het boetsterland opzoeken. Ze vond het wel leuk want ze leerde naalden vullen, een ‘prikker’ maken, maar toch, toen haar moeder haar na het verlaten van de school zei dat ze ook maar moest gaan leren boeten zei ze dat ze dat niet wilde. ‘Ik wist hoe m’n moeder vaak thuiskwam van het boetveld met drijfnatte kleren nou en dan was het, trek uit het natte goed, schoon goed aan en weg was ze weer’. ‘Dus uw moeder wilde dat u boetster werd maar u wilde niet?’ ‘Nee, ik zei ik wil niet boeten, ik wil naaister worden en zo is dat ook gegaan want, toen ik nog op school was ging ik al bij een vrouw op naailes.’ Ook Jansje uit een vorig artikel – u weet wel, de oude nettenboetster – had in haar meisjesjaren dit verlangen maar zij kreeg daarvoor niet de kans. Riek wél maar dit slechts nadat haar moeder nog flink had nagemopperd: ‘Wee je gebeente als je later zegt: “Ik wil niet meer.”‘
Hierna dus ging onze naaister zich voor 75 cent per dag bekwamen in het naaien van Schevenings goed. ‘Ik leerde naaien bij een vrouw die op de Drogersdijk woonde. Ze had een groot gezin en ze had het nogal arm. Soms moest ze zelf uit naaien en dan zorgde ik een beetje voor haar huis. Ze had nog één kind dat heel klein was en als ze in een naaihuis ergens werkte moest ik met het kleine kind over straat naar het naaihuis komen zodat zij daar het kind de borst kon geven. Nou, ik vond dat niet erg hoor, ik was zelf de jongste en geen kinderen gewend dus ik vond het wel leuk.’ Buiten donkert de avondlucht al een beetje en de kleine zanger in het kooitje is inmiddels begonnen, een achtergrondmuziekje te verzorgen met lichte trillers, weliswaar ingehouden maar wél continu het gebabbel van het vrouwtje volgend. Voor zover ze in het begin al problemen meende te zien aankomen over wat ze zou moeten vertellen over zichzelf, na de koffie gingen de verhalen als vanzelf loskomen. Aangevuld met die van haar man droeg Riek de bouwsteentjes aan voor het hier, nu voorliggende, verhaal.
Een eigen naaimachine
Acht-en-zestig jaar geleden trouwden ze. Zij gingen wonen in een klein kamertje in een woning aan de Dirk Hoogenraadstraat en in dat opzicht is er in 68 jaar niet veel veranderd. Destijds konden jonggehuwden vanwege het woningtekort geen woonruimte naar behoren vinden en nu, enfin, vult u dat zelf maar aan. Laten we Riek maar weer volgen en luisteren hoe het iemand toen allemaal verging wanneer ze huisnaaister wilde worden. Zij moest als naaister kunnen beschikken over een eigen naaimachine omdat degenen bij wie zij ging naaien niet altijd over een naaimachine beschikte. Dat hield in dat zij haar eigen machine mee moest nemen. Ergo, wanneer zij naar haar naaihuis op weg moest viel dat niet mee want weet u, dergelijke machines wogen toentertijd vijftien tot achttien kilo. Zij beschikte niet over een vervoermiddel, haar vader en haar vriend waren in zee, haar moeder werkte zélf en dus ging zij zélf zwaar sjouwend vanuit de Weststraat naar de Loggerstraat, de Gondelstraat of zelfs tot over de brug. De zware naaimachine droeg zij onder de schoudermantel, gaand op weg naar het naaihuis.
De aanschaf van een naaimachine was geen kleinigheid in die jaren, de prijs ervan was twee-en-veertig gulden bij contante betaling en acht-en-veertig gulden wanneer in maandelijkse termijnen werd afgelost. Dit laatste was het meest voorkomend want een jong, aankomend naaistertje begon met een verdienste van vijf-en-dertig cent per dag, dat liep later op tot zestig cent maar daar bleef het dan ook bij. Er stond wel tegenover dat de naaister met het gezin mee at en dat gold voor zowel het middag- als het avondeten. De kinderen van het gezin waar de naaister kwam, verheugden zich er al bij voorbaat op want, wanneer de naaister kwam was er altijd echt beleg op het brood, een plakje kaas of worst en ook was er dan bij de thee een biscuitje. Zoiets kwam destijds ook voor wanneer je vader van zee thuiskwam.
Nog even een bandje aanzetten…
‘Wanneer u bij mensen ging naaien, hoe laat moest u dan ’s morgens beginnen?’ ‘Nou, om acht uur moest je er zijn, je zat dan in de kamer of in de keuken en je ging soms laat weg ’s avonds en ik weet nog wel dat ik eens bij een vrouw was die ’s avonds nog naar de visloods ging in de Korendijkstraat om vis te kopen en die, voor ze wegging vroeg, of ik nog ergens een bandje aan wilde zetten. En je durfde niets te zeggen dus daar zat ik met m’n bandje en zij ging weg. Ik heb toen, nadat ze weg was, m’n geld gepakt wat ze had klaargelegd en ik ben naar huis gegaan en heb het bandje gelaten voor wat het was want anders was het wel tien uur ’s avonds geworden.’ De aanvangstijd van de naaister was dus ’s morgens om acht uur maar de tijd waarop ze mocht vertrekken was minder duidelijk omschreven, dat bleek zojuist al. Feitelijk ging/mocht de jonge naaister pas naar huis wanneer het werk klaar was en dat was vaak niet voor achten ’s avonds.
De opdrachtgeefster vroeg ’s avonds rond achten al wantrouwig of haar vrijer niet stond te wachten. En ook een catechisatie-avond voor de jonge vrouw leidde bij de vrouw des huizes tot ongerief want omdat de catechisatielessen ’s avonds om acht uur begonnen kon het misbruiken van het jonge naaistertje niet volledig plaatsvinden. Riek ging elke dag uit naaien, behalve ’s zaterdags. Want dan had een ieder haar huishoudelijke beslommeringen waaraan men op door-de-weekse dagen niet was toegekomen, dit omdat de betrokkene zélf de gehele week werkte. Ja, en dan die mannen- en vrouwenkleding van vroeger, daar viel heel wat over te vertellen! De stoffen die verwerkt werden waren dik, zwaar en stug en kent u mogelijk de verscheidenheid van namen nog? Rooie baai, ruige monk, serge, tubée, korsaai en Engels leer om er maar een paar op te noemen. De meeste stoffen zullen, waar mogelijk, later vast en zeker plaats hebben gemaakt voor lichtere, dunnere en draagbaarder stoffen.
De onderbroek met de lange pijpen
Het baai was een dikke, in dit geval rode, wollen stof en het werd gebruikt voor het vervaardigen van ondergoed voor de visserman. Dat ondergoed bestond uit een bij de hals met knoopjes gesloten hemd met lange mouwen en daarbij passend een onderbroek met lange pijpen. Daaraan waren bandjes bevestigd om de kousen op te houden. Het wekt verbazing, te horen dat de mannen met het dragen van zulke dikke onderkleding waarover nog minstens een even dikke bovenkleding werd gedragen nog in staat waren om te werken. Want over het ondergoed droeg de visserman een dikke wollen trui, een broek van zogenaamd Engels leer – een dikke en stijve stof – en daarover bij slecht weer op zee nog een lange, bijna tot de grond reikende geoliede jas of anders een ‘oliedekas’, een soort lange rok van hetzelfde materiaal als die geoliede jas en meest gedragen door de jongens aan boord. Dat woord ‘oliedekas’ is een verbastering van een oorspronkelijke aanduiding die luidde: geoliede kas en wanneer u weet dat hier een ‘kas’ in het woordenboek wordt omschreven als een omhulsel dan is ook de betekenis verklaard.
Meerdere woorden zullen in het taalgebruik geleidelijk aan zijn vervormd. Het wachtjek bijvoorbeeld dat door de wachtsman werd gedragen, werd een ‘boersjee’ genoemd en, evenmin als een stof die men voor het vervaardigen van een ‘korsjak’ gebruikte en die men ‘korsaai’ noemde, werden deze en andere namen van stoffen teruggevonden in vaderlandse - of buitenlandse woordenboeken, zélfs al zou men proberen hierop een andere spelling los te laten. Dat korsjak was een mannenkledingstuk dat zich het best liet omschrijven als een ruim zittend, kort kieltje van een zwarte wollen stof. Het kieltje werd over het hoofd aangetrokken en het had een open hals en een opstaande harde kraag. Het had driekwart mouwen en het werd ’s zomers door de visserlieden aan de wal gedragen. Onder het korsjak droeg men een hemdrok, een zwart, kraagloos, hooggesloten hemd met lange mouwen welke aan de onderzijde een satijnen omslag hadden. Daarop prijkten twee zilveren knopen. Verder droeg de man een pantalon met zeer wijde pijpen van zwart kamgaren of zwart laken.
Een broek met een klep
De winterkleding van de man bestond uit een jekker en een broek, vervaardigd van ‘ruig fries’, een grove wollen stof en eveneens zwart van kleur. De jekker had een glimmend fluwelen kraag en platte zwarte stoffen knopen. Eronder droeg de man meest een met hand vervaardigde zwarte een trui die een kenmerkend breipatroon had. De broek had als bijzonderheid een klep ter breedte van het gehele voorpand in plaats van een voorsluiting zoals men die tegenwoordig aantreft. Het geheel van de kledij werd zowel ‘zomers als ’s winters afgekleed met een rond, plat petje. De jekkers, en ook vaak de broeken, werden door een kleermaker vervaardigd. Andere kleding ging door de handen van de naaister die eveneens van een bepaald soort katoen het oliegoed naaide. Dat werd, nadat het was genaaid, vervolgens door de zeeman geolied, eerst aan de binnen- en na droging aan de buitenzijde. Hiervoor werd lijnolie gebruikt die voorzichtig moest worden aangebracht om een niet te dikke opgedroogde laag te krijgen want, hoe dikker de laag hoe stijver en harder de geoliede jas.
Ook aan de kleding van de vrouw kwam baaien stof te pas en dit dan als voering voor de schoudermantel. Voor een zware, door-de-weekse schoudermantel werd als voering de rode baai gebruikt, terwijl de buitenzijde van de schoudermantel was vervaardigd van een dikke zwarte stof, serge genaamd. De naaister moest, om een schoudermantel op model te knippen, de stof op de grond uitleggen en aan de hand van een maatschoudermantel het model naknippen. De schoudermantel is volkomen cirkelvormig en om tot een goed resultaat te komen begon de naaister eerst met het knippen van de voering. Voor de zon- en feestdagen gebruikte men schoudermantels van fijnere stoffen in verscheidene kleuren. Men droeg drie lange rokken waarvan de onderste een baaien rok was, daarover droeg men ’s zomers de witte- en ’s winters de lakense rok en dan volgde de zwarte rok als bovenkleding. Over de rok heen droeg – en draagt men nog – het bijna tot de voet reikende schort.
De omslagdoeken van Jaapje
Men kende destijds het werkschort in ruitjesstof, het door-de-weekse drilschort dat gestreept was en het zwartzijden schort met een fijn wit streepje voor de zondag. Een vrouw die rouwkleding droeg, droeg geen zijden- maar een stoffen schort, uiteraard zwart van kleur. Het jak dat die vrouw droeg was vervaardigd van een stof die men in Scheveningen ‘tubée’ noemde. Dat was een vervorming is van het woord ‘tibet’, een zwarte niet te dikke wollen stof. Men kende ook bij het jak weer het onderscheid in het werk - en het zondagse jak en de meeste stoffen kocht men in Den Haag bij een stoffenzaak, Koon of de Koon genaamd. Een tweede Haagse stoffenzaak die voor levering van stoffen in aanmerking kwam, was Teepe. Omslagdoeken werden kant en klaar gekocht bij Jaapje – bij iedereen als zodanig bekend – een winkelierster in de Keizerstraat. Het winkeltje lag tegenover het toenmalige C.J.M.V.- gebouw. De doeken hingen er voor het raam in velerlei soorten, met mooie ingeweven patronen en met fraaie franjes in de kleur van de doek.
Later is men er toe overgegaan de doeken zelf te laten vervaardigen door de thuisnaaister. Riek vertelt dat de franjes werden geknoopt door haar man en toen ze later zelf naailes gaf, leerde haar man deze meisjes op zijn beurt het knopen van de tot de omslagdoek behorende franje. Jaapje, de winkelierster, verkocht ook de fijne, met bloemmotieven ingewerkte mutsen, gemaakt van fijn kant dat ‘blonde’ was geheten; het kant was meestal afkomstig uit Brussel. Deze mutsen werden en worden gedragen over het hoofdijzer, waarvan de vorm in grote lijnen onveranderd is gebleven. Het hoofdijzer is wat langer en slanker van vorm geworden, de mutsen die vroeger aan de voorzijde klappen hadden, hebben nu een geplooide voorzijde en ook hiervoor bestond weer een bepaalde techniek die alleen bekend was bij de ‘mutsenwaster’. Voor zover bekend wasten de draagsters hun muts zelf: die gewassen muts werd als een propje afgegeven bij de mutsenwaster die de mutsen in een stijfselbadje dompelde, de muts streek en plooitjes aan de voorzijde aanbracht met een hete plooitang.
De nachtmuts
Eerder las u al dat op door-de-weekse dagen niet altijd een hoofdijzer werd gedragen maar een zogenoemde ‘nachtmuts’, een klein, stijf gesteven, witkatoenen kapje, dat met een bandje onder de kin was bevestigd. Dit gold overigens niet voor een naaister. Bij dit alles droeg men dikke, lange zwarte kousen, eigen gebreid van zwart sajet. Vermeldingswaard zijn nog de tijden waarop de mensen destijds aten, want de broodmaaltijd was ’s morgens om tien uur, het warme middageten ’s middags om drie uur en het avondeten, opnieuw een broodmaaltijd, om ongeveer acht uur ’s avonds. Deze eettijden hadden te maken met langere werkdagen van ’s morgens zeven tot ’s avonds acht uur. De man kwam tussendoor ’s morgens en ’s middags thuis om te eten en at ’s avonds met het gezin na thuiskomst van zijn werk. Dit gold ook voor de werkende vrouwen die óók dit stukje pauze moesten benutten. Het tekent duidelijk het toenmalige leven van de werkende stand van toen.
Riek, haar man en ik, wij glimlachen er nu om want kijk, er zitten daar twee echtelieden die de leeftijd der zeer sterken ruimschoots hebben bereikt. Beiden hoogbejaard dat wel maar Riek is, indien nodig, nog steeds bereid de helpende hand te bieden aan deze of gene die met een naaiwerkje omhoog zit. Ze wist niet of ze veel te vertellen zou hebben maar ongemerkt is het een compleet verhaal geworden, leerzaam en meer dan de moeite waard, dit ook vast te leggen. Met genoegen kijk ik bij het afscheid naar het gezichtje met de pretrimpeltjes rond de ogen onder de kraakheldere witte muts, naar haar man die zo gezellig mee vertelde en die nog goed is voor een stevige handdruk. Ik sluit jullie in mijn hart lieve mensen, ik draag jullie met me mee als waardige vertegenwoordigers van een generatie die ik de Tachtigers van Scheveningen noemde, een naam die steeds meer in onze ogen een eretitel is geworden!
© Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Scheveningen 1980-Den Haag 2015/16
<< Vorige
Volgende >>
...home
Geplaatst op 26-11-2015 en 1979 keer gelezen
Like dit 1032 Liked