’Tachtigers van Scheveningen’ deel 12
11. Een oude schipper en bomschuitvisser
Hij is een oud-schipper en ooit een bomschuitvisser. Het is maart 1981 en in dit verhaal is het woord aan de oudste van hen die in deze reeks over hun leven vertelden en, is het niet een bijzondere ervaring om hier te mogen luisteren naar de bijna 98-jarige Maarten de Niet die er nog knapjes bij zit en nog in het bezit is van een zó verbijsterend heldere geest?
Het was het jaar 1883, het jaar waarin burgemeester Patijn aan de Haagse Gemeenteraad zijn ontwerpvoorstel presenteerde, inhoudend de afbraak van het oude Badhuis en tevens de nieuwbouw van het Kurhaus dat overigens in 1886 alweer afbrandde. Het was het jaar 1883, eveneens het jaar waarin Job Taal – in eerdere verhalen al genoemd als afslager en dorpsdichter – voor het eerst besloot ’Met krachtigen hand en door Gods gave gesterkt een Schevenings Journaal aan te vangen’. De oud-schipper De Niet werd in het jaar 1883, op 22 mei wel te verstaan, geboren. De ouders noemden hem Maarten, nu de oudste nog in leven zijnde voormalige schipper van Scheveningen, een man met een uitzonderlijk heldere geest, een vrijwel rimpelloos, vriendelijk gezicht en met een krachtige stem, die ruim twee uur lang zou klinken, onafgebroken en zonder de minste aarzeling.
Sterk geslacht
Over twee maanden hoopt hij zijn 98ste verjaardag te mogen vieren, een gezegend mensenkind uit een sterk geslacht, een man wiens broer enige jaren geleden overleed op ruim 100-jarige leeftijd, een man, van wie een nazaat in een vijfde generatie kortelings het levenslicht mocht aanschouwen. Het gezin, de ouders van Maarten, Krijn de Niet en Klara de Niet-de Niet woonden in de Loggerstraat. Maarten was de jongste van de acht kinderen van het gezin. De vader, een invalide voormalige visser had enige aardappellandjes aan de rand van de toenmalige Noordduinen en ze hadden verder nog een paar varkentjes achter het huis. Met het geld dat de oudere zoons inbrachten, met daarnaast de opbrengst van het aardappellandje en met tevens de verkoop van het varkensspek was het gezin in staat, zonder armoe of gebrek rond te komen. In het najaar en in een deel van de winter lagen de aardappels uitgespreid over de vloer van de zolder, de ruimte waarin ook de kinderen sliepen. Het was overigens in het dorp niet ongebruikelijk dat men een stukje land bezat waarop men voornamelijk aardappelen verbouwde. Ook hadden meerdere Scheveningse gezinnen op het achterplaatsje van hun woninkje een varken dat daar rondscharrelde.
Want vlees was taboe – namelijk te duur – voor een vissersgezin. Voor het onderhouden van de varkens was aan voedsel als schillen, zowel van henzelf als van de familie en van de buren, geen gebrek. Het gezin bestond, naast de ouders, uit één meisje en zeven jongens waarvan twee zoons van beroep kuiper waren en de anderen – waaronder de oudste en de op één na jongste zoon – visser. Het waren die laatstgenoemde twee die, bij het vergaan van de bomschuit waarop zij waren aangemonsterd, in 1891 verdronken. Een dergelijk tragisch gebeuren van dubbele rouw kwam regelmatig voor in Scheveningen aangezien degene van het gezin die voor het eerst meeging naar zee vrijwel altijd werd meegenomen door óf de vader óf een oudere broer. Naast jaren dat er geen schepen vergingen zijn er jaren geweest dat er zes en zelfs zeven bomschuiten niet meer terugkeerden en een deken van rouw lag dan zwaar over het dorp. Dan viel de stilte in de hofjes en de huisjes wanneer de dominee in de verte aankwam en wee het huis, waarvoor hij bleef stilstaan en oh de deur, waarop hij klopte. Dan wist de vrouw al hoe het was en slechts hing daar in de huiverende stilte nog de bange vraag wie het was: was het haar man, was het haar kind of, was het nog erger?
Het diepe zwart van de rouw
En ’s anderen daags ging zij al rond in het vissersdorp in het diepe zwart van een vrouw zonder man, van een moeder zonder een of meer kinderen. Maar toch, toen Maarten twaalf jaar oud was geworden en van school was gekomen ging hij mee naar zee en dit dan met zijn 20-jarige broer Arie. ‘M’n broer Arie zei: “Nou ik neemt ‘m wel mee, ik voert’m wel”. ‘Want dat zeiden ze vroeger als ze je meenamen’: “Ik voert’m wel.” ‘Het ging om een logger van één zomer, de Sch. 308, het was de ‘Nellie’ en de schipper was Thijs Taal. Het was winter toen ik meeging, daags na Nieuwjaar en het was rauw weer toen we in zee waren. Ik was zeeziek en ik dacht, was ik maar bij m’n moeder gebleven. M’n broer zat natuurlijk een beetje in de war over me en beneden kon ik het niet houden, ik moest naar boven anders bleef ik spoegen, nou en zo zetten ze me neer op het achterdek aan ‘t spil, ze sjorden me vast anders spoelde ik van het dek af en daar stond ik, met een dik jek aan en m’n wanten want het was bar koud dat kan je begrijpen en zo knapte ik van lieverlee op.’ Zo maakte men dus vroeger van jongens mannen, zo hielp men een zeekind van zijn zeeziekte af.
Op het achterdek in de winterkou, vastgesjord aan een kaapstander om het overboord spoelen te voorkomen. Niet beneden in een warm logies met etensgeuren maar in de felle wind, de golven over het open dek slaand rond het benauwde jongenslijf, nat van het zeewater en van zijn braaksel, een praktische aanpak dat wel maar toch, oh zo hard want ja, je was toch pas twaalf en maar net het eigen nest – veilig bij moeder thuis en ’s avonds onder het pannendak in je warme bed – ontvlogen! Maar och, alles gaat voorbij en aldus trok hij, vijftig jaar lang, waaronder op de bomschuit, op naar de zestigste breedtegraad, tot aan Lerwick, met de haring mee afzakkend tot aan Lowestoft en Yarmouth. Veertig jaar was hij schipper en met zijn schat aan ervaring en met zijn kennis van zaken, ver terugblikkend in de tijd, was hij het die mij vertelde over dat andere deel van Scheveningen, dat deel dat moeizaam op de zeilen de zee doorploegde, op weg naar zijn visgronden, op hoop van zegen. Hij vertelde mij van de bomschuit, van het vissen daarmee en van het leven aan boord, helder en gedetailleerd, alsof het gisteren gebeurde terwijl hij er als kind op meeging.
De bomschuit
Tot aan het begin van de twintigste eeuw was de bom, schuit of bomschuit het vaartuig dat door de kustdorpen voor de zeevisserij werd gebruikt. En alleen al Scheveningen bezat er rond 1890 zo’n tweehonderd. Afbeeldingen bij Panorama Mesdag typeren het meest en het puurst die bomschuiten, platte, plompe schepen, trage zeilers ook, die het op den duur niet konden bolwerken in de strijd tegen de – toentertijd in opkomst zijnde – zeilloggers. De bomschuiten waren omstreeks 14 meter lang, omstreeks 7 meter breed en ze konden door hun bouw – zonder kiel – vanaf het strand vertrekken en voorts op het strand aanlanden en daar overwinteren wanneer ze na de vleetvisserij op haring niet voor een andere vorm van visserij werden gebruikt. De komst van de haven maakte een einde aan de noodzaak tot het landen op het strand en daardoor werd dit scheepsmodel geschiedenis. Scheveningen kende zo’n vier scheepswerven waar bomschuiten werden gebouwd en wel, één in de Torenstraat, de latere Jacob Pronkstraat, twee in de Wassenaarsestraat en één aan de Schuitenweg. U merkt dat de werven zo dicht mogelijk bij het strand waren gesitueerd.
Dat was om het transport vanaf de werf naar het strand zo kort mogelijk te houden. Zo’n transport was, direct en indirect, niet misselijk. Vanaf de werf werd een brede houten vloer gelegd die wél steeds moest worden verlegd tot op het strand; de breedte van die plankenvloer was breder dan de breedte van de bomschuit. Een achttal paarden leverden de trekkracht. De bomschuit werd aan de voorzijde opgevijzeld waarna aan die voorzijde de eerste rol onder de platte bodem van de schuit werd geschoven. Nadat de schuit op de eerste rol door de paarden in beweging was gebracht volgde aan de voorzijde een tweede rol. Kort gezegd, de achterste rol werd, na het vrijkomen vanonder de achterzijde van de schuit steeds weer naar voren gebracht. Opnieuw aldaar het opvijzelen, de rol eronder schuiven en de paarden aanvuren tot aan de achterzijde de tweede rol weer vrijkwam van de onderzijde van de schuit. Het aanvuren van de paarden: ‘Hӕle, hӕle, hӕle, hóóóóó!’ drong door tot ver in het dorp.
Schade door de paalworm
Door de plaatselijke vissers werd in die jaren met de bomschuit steeds meer op haring gevist en zulks dan met rechtstandig in zee neerhangende netten, de ‘vleet’ of het ‘want’ genaamd. De schuiten die op het strand overwinterden werden hoog tegen de duinen opgetrokken en ten dele onttuigd. Het timmervolk van de werven verzette in de wintertijd het nodige werk, delen werden vernieuwd en gaten, ontstaan door de zogeheten paalworm, gedicht en denk daar niet te gering over. Want Maarten de Niet sprak over gaten van een vinger dik! Ook in de Journalen van Job Taal is sprake van de grote schade aan de schuiten, ontstaan door die paalworm en Taal legde in zijn Journalen zelfs een verband tussen het vergaan van meerdere schepen en de aanwezigheid van de paalworm aldaar. In het vroege voorjaar begon de stuurman van een bomschuit – een dergelijk iemand werd bij de loggervloot aangeduid als schipper – zijn bemanning bijeen te zoeken voor de aanstaande haringvisserij die destijds omtrent midden juni aanving. Zo’n bemanning bestond uit de stuurman zelf, zes matrozen waaronder een oudere man als matroos/kok en twee jongens waarvan de één de reepschieter en de oudere met meer ervaring de zogenaamde ‘jongste’ was. Wanneer tegen het einde van mei het werkvolk van de bommen was verdwenen begon een periode van het zogenaamde ‘graaien.’ De stuurman riep voor dit graaien de nieuwe bemanning op; zo’n veertien dagen was men dan doende met het tuigen van de schuit.
Men teerde en smeerde, de zeilen kwamen weer aan boord, het touwwerk werd nagelopen, netten kwamen aan boord evenals tonnen, zout, water en proviand. Nadat de mannen hun strozakken, waarop men ging slapen, aan boord hadden gebracht en hun ‘kooien’ – een krappe ruimte in de zijwanden van het ‘vrondel’ waarin werd geslapen – op orde hadden gebracht brak, tussen begin en midden juni, het moment aan van de eerste reis. Met de eerder genoemde rollen, de houten ‘vloer’ en de hulp van enkele spannen paarden, werd bij laag water de schuit tot aan de waterlijn gerold. Men scheepte in en wachtte aan boord de komst af van het hoge water. Dit alles nam weliswaar veel wachttijd in beslag maar na wat geduldig verpozen was er de eerste beweging van de schuit want zij kwam vlot. Al voordat het anker dat vanaf de schuit in zee stond was gepasseerd en opgehaald ging men te zeil en was de reis begonnen. Een kleine toevoeging: dat in zee staande anker was via een tros verbonden met een op het vaartuig aanwezige kaapstander of spil. Door dat spil te laten rondgaan, palmde men zichzelf het opkomende water in. Bij het verdere gebeuren speelde de wind de meest belangrijke rol. Een verkeerde wind betekende een lange, welhaast nutteloze uitreis naar de visgronden. Die kon soms tot wel tien dagen uitlopen. Men laveerde dan en in het beste geval kon men na een dag constateren dat men op dezelfde plek bleef en niet al teveel zuidwestelijk was weggedreven. Dit euvel kon zich evenzo voordoen bij de thuisreis en dit verklaart dan ook voornamelijk de uitzonderlijk lange reizen die destijds met name bij bomschuiten gebruikelijk waren.
Het vrondel
De uitreis biedt ons in elk geval de tijd om met oud-schipper Maarten de Niet het verblijf van de bemanning dat – zoals eerder al werd aangegeven – het vrondel werd genoemd, te bespreken, luister maar: ‘Je was met je negenen voorin en je had één kooi per twee man om in te slapen. Er was een onder- en een bovenkooi, beide aan bakboord en aan stuurboord. De stuurman sliep alleen in een kooi en de oude kok ook, zijn kooi was in de boeg dus hij lag dwars. Je at ook in ’t vrondel, daar stond de kachel waarop je kookte en ook de kolenkist van zo’n meter in ’t vierkant en dat was meteen de tafel. D’r was een stuk zink op en dat glom als een spiegel want dat moest de jongen glimmend houden. Je at allemaal uit één schotel die de kok van uit de pot vol schepte. Het was zo’n grote schotel waar je allemaal omheen zat en had de kok opgeschept dan zei de stuurman: “Nou jongens, bidden.” Had je dan gebeden dan gaf de stuurman met z’n lepel een tik op de schotel en pas dán mocht je beginnen. Hij zei dan: ”Nou, de baas heeft toegetast” en dan pas begon je en dan zat je echt gezellig te eten, hoor!’
Stelt u zich overigens niet te veel voor bij het lezen van die gezelligheid want, voor zover dat uit bouwtekeningen van bomschuiten valt op te maken was dat vooronder, hier vrondel genoemd, niet veel langer dan zo’n 3 ½ meter en niet veel breder dan 6 ½ meter. Wanneer dan in aanmerking wordt genomen de ruimte voor de kolenkist tevens tafel, de ruimte van de kombuiskachel, de ruimte van de in de lengte van het logies geplaatste banken en de trap om vanaf het dek naar beneden te komen, dan was er van ruimte ternauwernood sprake. Voeg dan daarbij de geuren van gekookt eten en gebakken spek, de stank van natte kledij, de altijd stinkende kolenkachel, de walmende olielamp en de opgestoken pijpen van de pijprokers dan geeft dat een waarheidsgetrouw beeld van het leven in het vrondel van een bomschuit. Rond twaalf uur was het etenstijd; oud-schipper de Niet vertelde er al van. Daarna werd er aan dek gewerkt tot omstreeks vier uur; vervolgens was het ‘pikeet’: tijd om een bakje te doen. De thee werd gezet in een grote – op de kachel geplaatste – ketel met daarin nog de theebladeren van de vorige dag. Men nam niet de moeite die te verwijderen, men schepte er domweg thee bij en hield dat een aantal dagen zo vol. Zoals u merkt dacht men niet al te benauwd.
Het soppen van de zeekaak
Het zogeheten schieten – dat was het uitzetten van de netten in zee – was rond vijf uur in de namiddag. Daarna, zo omtrent acht uur ’s avonds, was het tijd voor het avondeten. Dat bestond voornamelijk uit gebakken haring en vervolgens rijst met bier. Het dunne bier werd als een smaakmaker aan de pure rijst toegevoegd en er doorheen geroerd en u herinnert zich in dat verband wellicht nog het verhaal van de oude Kees Westerduin en de ton bier op het achterdek. Het proviand aan boord van een schuit bestond uit erwten en bonen, aardappelen voor enkele weken, rijst, meel, vaatjes met boter dat na enkele weken groen kleurde vanwege de schimmel, spek en een aantal tonnen met zeekaak. Dit betrof een keihard scheepsbeschuit dat door de meeste vissers ’s middags, gesopt in de mok thee, werd genuttigd, zulks vanwege de grote mate van hardheid. Verder was er drinkwater in tonnen en dun bier, eveneens in tonnen. Voor suiker zorgden de mensen zelf, evenals voor sterke drank, meestal brandewijn of ‘starrenijs’, eveneens een sterke drank, terwijl de vrouwen als extra ook wat koekjes of biscuitjes meegaven.
Op de visgronden aangekomen begon men met de voorbereiding voor het uitzetten van de netten. Het zogenaamde schieten van de vleet – het in zee zetten ervan – vond, zoals al terloops werd aangegeven, ’s middags om 5 uur plaats. De eerste handelingen bestonden uit het laten zakken van de zeilen, het oprollen ervan en het neerlaten van de grote mast, die achterover ging, daarbij op het achterdek rustend op een steun, die de naam ‘grote mik’ droeg. Dergelijke voorbereidingen waren nodig om te voorkomen dat, bij het uitzetten van de netten, de schuit door de wind te snel ging afdrijven wat problemen zou opleveren bij het in zee zetten van de netten. De vleet bestond uit zo’n vijf-en-zestig netten, elk lappen van een dertig meter lengte en zo’n vijftien meter diepte. De netten werden zowel aan elkaar als aan een lange, dikke lijn, de ‘speerreep’ bevestigd. Ze waren van onderen verzwaard met lood, terwijl aan de speerreep kurken waren bevestigd zodat die speerreep, en ook de bovenzijde van de netten, niet te diep onder de waterspiegel bleef zweven en de onderzijde van de netten niet te diep naar beneden wegzakte.
Op te zeggen rijmpjes
Dit alles resulteerde uiteindelijk in een lang in zee hangend gordijn, wachtend op de scholen haringen die in de mazen zwommen, met de kieuwen daarin vastraakten en niet meer terug konden tot ze aan dek, door slaande bewegingen van de vissers van het net, eruit vielen. Het in zee brengen van de netten, het ‘paaien’ genaamd, werd nog vooraf gegaan door de verbinding van de netten met de reep, de zware tros die vanaf de schuit de zee inging, in zee op hoogte gehouden door drijvers, die breels waren genaamd. De verbinding van de netten met de reep werd tot stand gebracht door touwen, de seizings, die van de speerreep komend aan de reep werden geknoopt en die de speerreep en de daaraan hangende netten als het ware droegen. Aan stuurboordzij, ongeveer midscheeps, werden de netten door twee mannen, de schotters, overboord gezet. De schuit lag nu dwars op de wind en dreef dus langzaam van haar uitgezette netten weg. Men liet het schieten van de vleet vergezeld gaan van een aantal gezegden en rijmen, die qua inhoud niet altijd even duidelijk meer zijn maar die, per traditie, nog lang werden gebruikt. Dat ging dan als volgt.
De schotters vroegen, alvorens de netten in zee af te laten, toestemming aan de stuurman: ‘Als ’t baas is, hoor’, waarop de stuurman antwoordde: ‘Paaien maar, op hoop van zegen!’ Nadat het eerste kwartdeel van de netten overboord was klonk het: ‘Eerste kwartier, geef de seizings hier’, na de halve vleet riep men: ‘Halve vleet voor degene die het niet-en-weet’ en na driekwart van de netten: ‘Derde kwartier geeft de seizings hier’ en als de laatste drie netten in aankomst waren riep men als mededeling: ‘Gat-an-gat, nog drie netten achter dat’. Was tenslotte alles in zee dan nam de jongste zijn pet af en riep: ‘Geschoten met vlijt, ik hoop zegen op d’ arbeid’, waarop door een matroos een wat merkwaardig antwoord werd gegeven, dat luidde: ‘Drie last haring in de karing en een kwakje op de last, dan staat de wande-nemer vast’, Zulks hield ongeveer in dat, wanneer ze drie last haring, ongeveer een vijftigtal gevulde tonnen, aan boord kregen of nog wat meer – een kwakje op de last – dan hadden de mensen voorlopig hun werk, een hoopvolle wens derhalve!
Plicht doen
Het einde van de vleet, dus dat deel dat het verst van het schip was verwijderd, werd gemarkeerd door een uiterjoon, een baken in de vorm van een grote dobber met daarop een vlag. Men moest de verrekijker hanteren om dit uiterjoon te kunnen zien en waar te nemen hoe de vleet in zee verliep. De schuit draaide nu met de kop naar de wind en ging in het verlengde van haar vleet liggen om de vang van de wind zo klein mogelijk te houden. Het liep tegen achten, soms wat vroeger, wanneer men aan het avondeten ging denken. De reepschieter had tijdens het schieten van de vleet in het vrondel al een flink aantal haringen gebakken, de rijst was gaar dus men kon gaan eten nadat de stuurman een stuk uit de bijbel had voorgelezen en nadat men eveneens een psalm had gezongen, had gebeden, nogmaals een psalm had gezongen en, al met al een klein halfuur daarmee doende, kon men vervolgens met smaak de haringen te lijf gaan immers: er bestaat geen beter product dan hetgeen dat je zelf had geoogst, nietwaar!
Als men een flinke bres in de pan met rijst had geslagen gingen, op de wachtsman na, de mensen te kooi voor een paar uur slaap. Want ’s nachts rond één uur was het de tijd om de netten uit zee op te trekken, dat werd het ‘halen’ genaamd. Uitkleden hield voor de bemanning voornamelijk in, de petten af te zetten: verder ging men gekleed de kooi in en veelal kwam men alle weken dat men in zee was nauwelijks tot niet uit de kleren tenzij men door een klap water drijfnat was geworden en daarom aan droge kleren toe was. Alhoewel het wat vreemd overkomt moest u zich anderzijds trachten voor te stellen hoe acht mannen zich in het al benoemde krappe vrondel zouden moeten uit- en aankleden! ’s Nachts om één uur, ook wel wat later en afhankelijk van omstandigheden, riep de wachtman: ‘Haléééééé!’ en men verscheen vervolgens aan dek. Op het achterdek stond een spil, de kaapstander, daarin werden drie spaken gestoken. Daarvan pakten drie zogenaamde spillopers elk een spaak en dan, vervolgens rondlopend, deden de drie het spil draaien; en zó werd de reep binnengehaald.
Tussendoor even eten
Na enige tijd verschenen de eerste netten; de seizings werden losgeknoopt evenals de breels, waarna de reep via het spil verdween in de ‘reipkee’, een ruimte onderdeks, waarin de reepschieter de reep in een rol neervlijde. Door slaande bewegingen van de halende vissers werden de netten van de haring ontdaan. Deze vielen op het dek terwijl de natte netten naar een ruim werden getrokken via een rol. Als na vier of vijf uur werken de netten waren binnengehaald, werden de tonnen met zout naar boven gehaald alsook de lege tonnen, waarna men ging schaften. Het eten bestond ’s morgens uit een paar zeekaken en wat gebakken haring. Daarna ging men de haring verwerken want tijdens het halen was alle haring verzameld in de ‘last’, een afgeschotte ruimte aan dek, tot de gehele vleet binnen was. Vanaf het luik van het vrondel tot naar een, op het dek staande, ton werd een lange plank gelegd in de lengte van de schuit en op die plank zaten de mannen die de haring gingen kaken. Vanuit de last schepte de reepschieter de manden vol haring, die manden kwamen voor de kakers te staan en die wierpen de gekaakte haring in een andere mand die door de ‘jongste’ naar de haringleggers werd gebracht.
De jongste gooide voorts de haring in de ‘warrebak’, een houten bak waarin de haring vermengd werd met zout. Nadat de twee haringleggers de haringen door die warrebak hadden gehaald werden deze door die haringleggers in de, op het dek staande, lege tonnen verpakt. Een veelvuldig voorkomend verschijnsel bij de haringvisser was de ‘zoutvreter’, een zeer pijnlijke verwonding, ontstaan door een soort kwal, ‘lijmer’ genaamd, waarvan de lange slierten in de reep en in de netten hingen bij het binnenhalen. Deze slierten bevatten een bijtende vochtige substantie die op de huid van armen en handen van de haringvissers een forse huidaandoening veroorzaakte. Het zout waarin de vissers werkten deed de rest en in korte tijd ontstonden kwaadaardige wonden en zweren die door de dagelijkse aanraking met het zout nauwelijks tot niet genazen. Wanneer alle haring was gekaakt en verwerkt, ging men gezamenlijk de tonnen dichtslaan en in de ruimen bergen. Vervolgens werd het dek schoongespoeld en opgeruimd, waarna de tijd van het middageten weer aanbrak. De bonen of erwten stonden al in de pot te pruttelen en de geur van het gebakken spek zweefde al vanuit het vrondel over het dek.
Ik ziet land komme…
Tegen twaalven schoof men weer rond de grote schotel, in afwachting van de tik met de lepel. Het verloop van de thuisreis was opnieuw afhankelijk van de wind en voor de bemanning brak een betrekkelijk rustige tijd aan, slechts onderbroken door een wachtbeurt als roerganger. De roerganger van een schuit stond onbeschut en open op het achterdek in weer en wind, de helmstok onder de arm geklemd tussen arm en lichaam. Met twee handen hield de roerganger zich vast aan een touw, dat van bakboord naar stuurboord was gespannen en dat nodig was om te voorkomen, dat die roerganger door een klap van de helmstok overboord werd geslagen, wat bij ruw weer niet denkbeeldig was. Bij de kreet: ‘Ik ziet land komme….. ik ziet de kop van het bad’ wist de bemanning dat Scheveningen was verkend. En op de Kerkwerf stonden de peekjes al op de uitkijk en de jongens, evenzo aanwezig met hun scherpe ogen en hun kennis van zaken, zij zagen het al en hun klompen klepperden door de straatjes, op weg naar de stuurmansvrouw met de boodschap dat haar man er aan kwam. En, blij met hun beloning – ‘bombrood’ genoemd en meestal goed voor een stuiver in waarde – stoven ze terug naar de Kerkwerf.
Daar konden ze opnieuw een aankomst meemaken. Zij bezagen alles gretig want visserij zat hen in het bloed en geboeid namen ze de beelden op van mannen en jongens, afkomstig van de aangekomen schuit. De aangekomen jongens spraken van de baai van Lerwick, van de banken van Hitland en zij droomden hun jongensdroom. In mei wordt hij 98 jaar en stil zal hij dan voor zich uit glimlachen, Maarten de Niet, de glimlach vol wijsheid van een man, die niet meer geschokt raakt door economische crises, instortende markten, devaluaties en alles wat ons zo bezig houdt want och, het is allemaal al eens geweest en hij heeft het allemaal al gezien en het is voorbijgegaan. Zijn koers is al verlegd, hij kent zijn vast bestek en het roer heeft hij vol vertrouwen overgedragen aan de Grote Roerganger. Wat kunnen wij een man die het ons allemaal kan zeggen en van wie we alleen maar hebben te leren, wat kunnen wij zo’n man voor zijn nieuwe levensjaar nog aan wijsheid meegeven? Laten we het maar aan Job Taal overlaten, zelf oud geworden zijnde schreef hij:
‘Gelukkig is de mens, die in de weg des Heeren Met vrede voor zijn ziel Gods wil en raad mag leeren. Die in den tegenspoed met oordeel en verstand, Belijdt en ook beleeft: het komt uit Godes Hand’
© Piet Spaans
historisch publicist en auteur
Scheveningen 1980-Den Haag 2015/16
<< Vorige
...home
Geplaatst op 26-11-2015 en 1919 keer gelezen
Like dit 1015 Liked