Verstoorde nachtrust in de Haagse Zeestraat deel 6

6. Beroepen en/of bezigheden, dienstbaar aan de negosiant
Naast Rotterdam waarop alles zich tot nog toe richtte, kan tussentijds voor wat betreft Scheveningen kennis worden genomen van alsmaar nieuw verschijnende Haagse wet- en regelgevingen de eeuwen dóór. Dit alles toont aan wat de stad Den Haag allemaal probeerde bij te houden door te gebieden en te verbieden wat wél en wat niet mocht. Men treft in deze keuren, wetten, ordonnanties en onbekende beroepen aan of, alhoewel bekend, kanttekeningen bij sommige beroepen die wel eerder bekend en eerder reeds beschreven werden. Met regelmaat wordt in een keur een begrip als ‘Ommeloop(st)er’ waargenomen. Dit leidt, of heeft eerder hier en daar geleid, tot een begripsverwarring. Eén ding is zeker: het begrip ‘Ommeloop(st)er’ kende een direct verband met het begrip ‘Negosiant’. Het gaat bij de voornoemde verwarring om een duiding van jonge mensen die als ‘knegts’ of ‘meiskens’ in dienst waren bij negosianten. De jongeren moesten de door de bazen/viskopers ingekochte hoeveelheden zeevis in manden - die op de rug werden gedragen - vanaf de afslag op het Scheveningse strand overbrengen naar de erven of de opslagruimten van hun bazen in of buiten Scheveningen of Den Haag. De andere en enig juiste lezing inzake de ommeloop(st)er, die zowel een man als een vrouw kon betreffen, werd door de Haagse wetgeefster onder meer beschreven in een in 1661 verschenen keur voor ‘Scheveningse Visch-Verkoopers en ‘Ommeloopers’. Hieruit komt een afwijkend beeld naar voren, namelijk, dat de toenmalige Haagse wetgeefster met een ommeloop(st)er héél helder voor ogen hield dat die zojuist genoemde omschrijving wél heel specifiek een negosiant(e) betrof maar dan wel in díé zin dat het betrekking had op een dergelijk persoon die ‘onvermogend’ of ‘arm’ was. In Rotterdamse wetten inzake de handel in zeevis treft men wél een regelgeving aan die, zij het versluierd, betrekking heeft op een dergelijke negosiant(e) maar het is niet door de voornoemde wetgeefster in die zin verwoord. De betrokkene kon zich, gezien zíjn of haar financiële status, niet een plek of een ’visbank’ permitteren bij enigerlei zeevismarkt. Aan hem of haar werd om die reden wél toegestaan om in het openbaar zijn of haar vis uit te venten, hetzij lopend op straat, hetzij deur aan deur aankloppend of aanbellend. Het werd echter aan de beoogde negosinant(e) heel nadrukkelijk niet toegestaan om - al passen op de plaats makend - op de openbare weg of in een straat zijn of haar plaats als verkooppunt in te nemen. Want, de plaatselijke diender als handlanger van de fungerende Schout of de latere agent als handlanger van de Commissaris van Politie, was al zeer weldra ter plekke om zo’n overtreder of overtreedster een bekeuring of een boete te overhandigen waarna goedkoop duurkoop was geworden. Uiteraard konden de Scheveningse negosianten op de Haagse -, de Delftse -, en de Rotterdamse zeevismarkt goed uit de voeten waar het ging om de platvis en de kleinere soorten rondvis zoals de wijting, welke door de bomschuiten op het Scheveningse strand werden aangevoerd. Maar er kon óók vis uit zee worden aangevoerd die qua omvang en grootte niet zomaar op de visbank kon worden geëtaleerd. En daarom kende men destijds zogenaamde ‘Vischhakkers’, specialisten die door de plaatselijke overheid in die functie werden benoemd. Er werd een onderscheid gemaakt tussen oude en jonge vishakkers, met name waar het de honorering van een ieder hunner aanging. Men treft dit aan in een ‘Reglement voor de Vischhakkers op den dorpe van Schevening.’, gedateerd 18 januari 1743. Ook spreekt een oudere keur (1581), erover hoe, op welke wijze en in welk aantal, zo’n vishakker een kabeljauw in moten moest opdelen. Daarbij stond de lengte van een kabeljauw model voor het aantal moten waarin kabeljauwen dienden te worden opgedeeld of, meer expliciet, te worden gehakt. Een kabeljauw die minder dan een el (± 70 cm.) telde, moest worden gevierendeeld. Maar daarbij werd dan wél de hom, de kuit en de lever verhoudingsgewijs opgedeeld onder de koper(s) van één of meer moten van die kabeljauw. Een kabeljauw echter die één el telde of langer en welke men qua lengte aangaf als vierendeels moest in zes delen worden gehakt. De nog grotere exemplaren, qua lengte aangegeven als vijf vierendeels, werden in acht moten opgedeeld. Er van uitgaand dat Scheveningen geen vis importeerde - uitgezonderd scharren vanuit Engeland voor de visdrogers - moet de kabeljauw zijn gevangen door beugende schuiten binnen de eigen Scheveningse vloot. En dat klopt ook wel want in een Haagse keur uit 1618, art. XIV, is sprake sprake van ‘jongens ofte ‘backluyden’. Dit impliceert dat deze jonge zeelieden beschikten over een bak waarin bij een ieder hunner een onderdeel van een totale beug was ondergebracht. Ook in een contract uit 1781, art. XVIII, treft men een verwijzing aan naar de beug. Daarbij gaat het om stuurlieden die meer meenamen dan ‘vier Bak hoekwant’, vismateriaal, behorend bij de beug, maar waarvan het aantal te hoog was en daarom strafbaar. Een dergelijke beugvisserij werd uitgeoefend door een schuit met behulp van een kilometerslange zware lijn die, al varend, werd uitgezet en die was voorzien van vele dwarslijntjes welke geaasd de zeebodem raakten. De vangsten van de beugvissers waren goeddeels gericht op die van kabeljauw en op schelvis.
© Den Haag 2018 Piet Spaans historisch publicist en auteur
<< Vorige Volgende >>
...home Geplaatst op 24-05-2018 en 1200 keer gelezen Like dit 531 Liked