Deel 1
Deel 2
Deel 3
Opgedragen aan Leen Knoester (†), een aimabele jeugdvriend
in 3 delen
Terug in Scheveningen
De Tweede Wereldoorlog (1939-1945) was voorbij. Wij, de Spaansjes, keerden in 1946 terug vanuit de Achterhoek, waarheen we waren geëvacueerd. Wij gingen terug naar Scheveningen. Twee van de jeugdige Spaansjes, mijn broer Jaap en ik - Piet Spaans – zouden een grote rol gaan spelen in de jeugdjaren van Leen.
Leen Knoester was in eerste instantie slechts een klasgenoot van mijn broer Jaap; beiden volgden een opleiding op wat toen nog de ‘Ambachtsschool’ heette. Deze was gehuisvest in de Zwaardstraat te Scheveningen. Zij volgden beiden een opleiding tot fijn-instrumentmaker, een en ander samen met nog twee andere Scheveningse jongens, Tinus Jongejan en John Taal geheten. Buiten de ambachtsschool trok in eerste instantie dit viertal steeds met elkaar op. Inmiddels veranderde zachtjesaan ons huis, een etagewoning in Gevers Deynootstraat, in een ‘Zoete inval’. Alle vrienden waren er steeds welkom. Ik had in diezelfde tijd een jeugdvriend gevonden in Fred Sanders; later meer over hem. Bij ons thuis ontmoetten Fred en ik uiteraard zeer regelmatig de vrienden van Jaap. Zowel Tinus Jongejan als John Taal verdwenen op den duur uit het beeld terwijl Leen een blijver bleek te worden. Nadat de vaktechnische opleiding van Leen, Jaap, Tinus en John was afgerond zocht iedereen zijn eigen weg. Daarbij koos Leen voor een verdere bekwaamheid in de brillen. Die kans werd hem geboden door zijn oom Piet Schönhagen. Deze had de goedlopende opticienszaak de ‘Lens’ in de Badhuisstraat te Scheveningen. Mijn broer Jaap, het stapmaatje van Leen, koos voor de Koninklijke Marine.
Pokeren
Wanneer Jaap in het weekend vrijaf had van de Marine gingen wij bij ons thuis als viertal gezamenlijk pokeren, iets dat Jaap ons had geleerd nadat hij zelf het spel had leren kennen via de maten op een der oorlogsbodems. Hij werd daar opgeleid tot vuurleidingmonteur. Opnieuw was bij het pokeren mijn kamer the place to be. Het ging bij het pokeren om centjes want écht veel te besteden hadden we niet. We rookten alle vier dus mijn kamer was voor één avond een rookhol. Jaap vertelde veel over zijn wel en wee bij de marine; dit spektakel begon al aan het eind van het weekend waarbij al de Jannen, of zo men wil de Janmaats, van de Koninklijke Marine moesten terugreizen met de diverse aansluitende treinen richting Amsterdam of via deze richting Den Helder. Binnen korte tijd waren dan de coupés gevuld met Jannen. Hun grappen volgden onafgebroken en menig medepassagier werd daarvan de dupe. Een topper voor ons was in dat opzicht een door één van de maten gemaakte opmerking tegen een burger die naast hem in de trein zat.
Hij zei: “Meneer, u zit op mijn pet”. Terwijl de bewuste man zich schuldbewust verhief van zijn plek, liet een van de maten een forse wind ontsnappen. In koor reageerden dan subiet de andere maten met een luidkeels: ”Oooohhhhh“. De coupé lag dan in een deuk; de betrokken passagier wist zich geen raad. Het werd dankzij Jaap naast het pokeren een lange avond van gieren, lachen brullen. Als Jaap met weekend thuis was gingen Leen en Jaap, die inmiddels bij de marine had geleerd hoe bier smaakte, vaak stappen. Het werden vloeibare weekends waarbinnen het drinken van veel pullen bier een must was. De kroegjes in de Keizerstraat waren bekende adressen voor de twee dorstige stapmaatjes. Fred en ik waren nog niet zover en wij leefden ons eigen vrije leventje. Toen Jaap tijdens de oorlog tussen de twee Korea’s (1950-1953) maandenlang aan boord van een der Nederlandse oorlogsbodems deel van de bemanning uitmaakte bij het patrouilleren van het schip vóór de Koreaanse kust, had dit tot gevolg dat vanwege die langdurige afwezigheid van Jaap, Leen zich bij Fred en mij aansloot. Als trio hebben wij meerdere jaren met elkaar opgetrokken.
Ook welkom bij de familie Knoester
Ook bij de familie Knoester stond altijd de deur wijd open. In de gezellige huiskamer lag vader Gerard te dutten terwijl de kleine Eddy, als het ware gekleefd aan zijn vaders brede borst, zichzelf vermaakte. Ik had op een zeker moment, onder de indruk van een vriendinnetje dat gitaar speelde, mijzelf voorgenomen, ook gitaarles te gaan nemen. Na een aantal lessen was ik in staat, op de gitaar de toen populaire liedjes muzikaal te begeleiden. Samen met Leen en Fred trokken wij ons dan terug in mijn kamer waarna we gedrieën liedjes zongen van Johny Ray (‘Cry’), Tom’s prairy-pioneers (‘Will be happy too, singing songs for you’), de Kilima Hawaiians’(‘Vaarwel Hawaii, tot ik jou wederzie’), de Chico’s (’s Avonds als het kampvuur brandt’) of Dixyland muziek van de Dutch Swing Collegeband (‘When the Saints go Marching in’) enzovoort. Of het helemaal mooi en goed klonk was minder aan de orde dan de pret die wij hadden. Fred en ik hadden voor het eerst als 18-jarigen een openbaar optreden op een feestje van een personeelsvereniging. Later zouden wij met Leen en met mijn gitaarleraar Piet Martens een vocal group gaan vormen die ons enkele jaren heel veel plezier heeft bezorgd. Zélfs schreven wij een aantal eigen teksten. Ook bij feestelijkheden binnen de diverse families Knoester waren wij graag geziene gasten, later meer daarover.
In onze jonge jaren was het Gevers Deynootplein één grote bron van vermaak. In de grote zaal van het Kurhaus werden regelmatig jazzconcerten gegeven waarin grote Amerikaanse zangers en bands optraden. Het was best wel kostbaar maar we hebben toch meerdere malen als vriendengroep de optredens bijgewoond. In een van de bars die was gevestigd in een souterrain aan het Gevers Deynootplein kon van buitenaf door opengeklapte ramen naar binnen worden gekeken. Je keek dan op de piano, het instrument bij uitstek voor Pia Beck die in die jaren een virtuoze en graag gehoorde jazzpianiste was. Het gerucht ging dat Pia Beck het ‘deed met vrouwen’, iets dat we niet geheel begrepen maar wél als extra prikkel doorvertelden. En inderdaad zagen wij bij Pia die een luxe open sportwagen bezat, veelvuldig mooie jonge vrouwen die, goed zichtbaar vanwege het open dak, als troféés en als medepassagiers aan boord werden meegevoerd. Het was trouwens wel altijd dringen geblazen bij het souterrain want het gratis luisteren en kijken naar Pia Beck trok veel jeugdige kijkers waaronder ook wij.
‘Ole Ducky’
Leen en ik hadden een motorbootje gekocht. We zullen beiden toentertijd de verplichte keuring voor de militaire dienstplicht al hebben doorstaan, iets dat op iemands 18de jaar plaats had. Een oom van mij waar wij als jongens wel eens op bezoek gingen plaatste zijn vaartuig in de verkoop. Waarom is niet meer te achterhalen maar Leen en ik meldden ons als kopers. Wij kochten het houten bootje van de oom voor een redelijke prijs althans, wat heet redelijk bij de marginale omvang van het spaargeld zoals wij dat bezaten? Vooral bij Leen lag de nadruk wel zeer specifiek op de terminologie ‘bezaten’. Hij vertelde kort erna over zijn geldelijke situatie per heden want zijn spaarrekening vertoonde na de koop van het bootje een duidelijke overeenkomst met een leeg bierglas bij studenten: ad fundum. Maar, anderzijds, zoals de huidige jeugd tegenwoordig trots is op zijn of haar eerste auto, zo voelden Leen en ik ons na onze gezamenlijke aanschaf van het motorvaartuig, eigenlijk wat bescheidener uitgedrukt, meer een motorbootje. Maar hoe was het bij Fred in dezen? Welnu, kort en goed: Fred beschikte niet over spaargeld zoals wij. Hij vervulde dan ook de rol van het trio en hij kon worden gezien als een slapende vennoot. Het scheepje kreeg zijn ligplaats in het kanaal ter hoogte van de Haringkade, niet eens zover van het adres waar voorheen Leen - en nu nog steeds Betty - woonde. Het vaartuigje werd voortgestuwd - wellicht een wat érg groot woord voor de voortbeweging dat het bootje ontwikkelde - door middel van een kleine automotor. Het scheepje bevatte een overdekt kajuitje dat het eerste gedeelte van het bootje besloeg. Het dakje van de kajuit liep door tot aan het achterschip. De voorhanden zijnde open gedeelten aan bak- en aan stuurboord alsook die aan de achterzijde van de boot, konden vanaf het - naar achter doorlopende - dakje, benedenwaarts gaande worden afgesloten met goed passend zeildoek. Dit was rondom met een soort knopen heel professioneel dicht te maken. Het bootje was daardoor wellicht een beetje tuttig van aanzien maar het was in elk geval een vaartuig dat noch door roeispanen, noch door zeilen behoefde te worden voortbewogen; dus, waarover zou je dan zeuren? Straks meer hierover.
Achttien jaar oud en dán al scheepseigenaren: wie deed het ons na? Waarom we het toen nog naamloze bootje gingen noemen zoal het toen is genoemd valt niet meer te achterhalen,. Zelfs waarom wij juist die naam hebben willen gebruiken is in het duistere deel van het geheugen onzichtbaar en ongrijpbaar weggelekt. Het zojuist genoemde werkwoord ‘weglekken’ roept associaties op. Want eerlijk is eerlijk: het bootje bleek niet geheel lekvrij vanwege boegwater en dergelijke dat ergens naar binnenkwam maar kom op: wie daar op lette was een kniesoor! Trouwens, na het gebruik van een voorhanden zijnde lenspomp was het meeste water altijd wel tijdig buitenboord gewerkt. Het beetje dat dán was achtergebleven kon weinig kwaad, dachten wij. Jawel, zo dáchten wij, maar dat is, alles terugziend, wellicht wat te luchthartig beschouwd. Het ging zó: het op te wekken vermogen van het bootje werd voortgebracht door een wat ouderwets automotortje. Daarbij moest het vermogen van die motor - nog - op een primitieve wijze worden geactiveerd, namelijk met behulp van een slinger. Helaas zijn wij door het gebruik ervan enkele ervaringen rijker geworden maar daarnáást enige goed bruikbare kledingstukken armer. Het laatst vermelde is ons door het thuisfront dat de families Knoester, Spaans en Sanders omvatte bepaald niet in dank afgenomen want wat was het geval?
Oliedom
Voor het opstarten van de motor was aan de voorzijde ervan een opening waarin die slinger paste. Deze moest met een hoeveelheid mankracht worden rondgezwengeld. De slinger moest echter bij het rondzwengelen, en tevens in zijn laagste stand gekomen zijnde, even kort door het resterende bodemwater. Evenwel, het motortje bleek wat olie te lekken, uiteraard in onze ogen niet al te veel en geen reden dus om erover te gaan mekkeren. Positief denken was het slogan. Maar ja…., een residu van de gelekte olie bleef achter, drijvend op het bodemwater. Nu was het zwakke punt van het motortje dat het bij het opstarten soms wel eens een terugslag kon veroorzaken, die terugslag ging dan over op de slinger die op zijn beurt terugsloeg, en passant even wat bodemwater omhoog slingerend: de afloop liet zich raden. Gezicht, handen en kleding werden met water en olie bevlekt en, kregen wij na afloop van zo’n eruptie de handen en het gezicht nog redelijk schoon, de kledingstukken waren nog slechts bruikbaar geworden als poetslappen, in normale situaties altijd best wel handig maar nu even niet. Gezien de naderende winter moest ‘Ole Ducky’ worden geherbergd op een werfje waar allerlei vaartuigen de winter gingen doorstaan. Het lukte ons, een werfje te vinden waar wij onze boot - enige bluf is wél toegestaan in dezen - op het droge konden bekijken. Overigens was het financieel voor Leen en mij allemaal wat krap bemeten. Onze geldelijke middelen waren helaas niet van elastiek en voor zover dat wél het geval was, was de rek er wel uit.
En jawel, daar stond hij dan, onze ‘Ole Ducky’, helemaal uit het kanaalwater op het droge en eigenlijk min of meer geheel in zijn ‘nakie’. En zoals je bij mensen, die zich in hun blootje vertonen, dingen gaat zien die je normaliter aangekleed niet ziet (en eigenlijk ook niet wil zien) zo was het evenzo gesteld met de naakte ‘Ole Ducky’. Je kon aan plekken die normaal gesproken onder de waterlijn huisden nu de euvels aanschouwen waarbij een dringende aanpak van node was. En evenals struisvogels die bij precaire aangelegenheden hun koppen in het zand steken besloten wij, hun voorbeeld volgend, alle waterdoorlatende - dus zwakke - plekken die wij in de houten huid van ‘Ole Ducky’ tegenkwamen, gewoon weg te verven.. Immers, wat niet weet dat niet deert. En we hadden toch ook een goed werkende lenspomp? We konden voorts, zoals gezegd, ons vaartuigje thans in elke positie bezien en wanneer wij dan ook zouden schilderen, pakten wij - ook al was het totaal niet afdoende tegen de dreigende lekkages - tóch maar alles in één ruk mooi mee. En aldus begonnen wij aan de verfraaiing die wij voor ogen hadden om onze boot wat meer swing en schwung te geven. Zoals meer voorkomt bij jongeren is het enthousiasme groter dan de realiteitszin. Overigens, wanneer in dit stadium wordt gesproken over ‘wij’ of ‘we’, en dit op zaterdagen - én zulks al klussend - dan gaat het hierbij uitsluitend om Fred en om mij. Dit had niet te maken met Leen of met diens tegenzin om op zaterdagen te klussen aan een boot die stond in de openlucht en dat op een werf waar het stervende koud was. Nee, Leen was als opticien niet vrij op zaterdagen terwijl Fred en ik, toen beiden nog in dienst bij de overheid, wél over vrije zaterdagen konden beschikken. Nu de naam opnieuw valt is het moment dáár om het trio nader te profileren.
Fred: soms een beetje dwars
Hij werd geboren in Amsterdam. In de oorlogsjaren verloor Fred als tienjarige zijn moeder. Zijn vader trof een tweede echtgenote, een harde, kille vrouw die geen liefde (meer) leek te kunnen geven. Dit was verklaarbaar omdat zij in de oorlogsjaren bij de illegaliteit was aangesloten. Ze werd gearresteerd en verbleef tot aan de bevrijding in een concentratiekamp. De nieuwe echtgenote woonde in Den Haag waardoor vader Sanders en zijn gezin moest verhuizen van Amsterdam naar Den Haag. Fred droeg de kilte van de huiselijke liefdeloosheid als jonge jongen nog een kind als een ballast met zich mee. Bij wat omwegen aan beide zijden en via enkele meisjes troffen Fred en ik destijds elkaar. De bewuste meisjes verdwenen weldra achter de horizon. Pluspunt was in elk geval dat zich tussen Fred en mij een veertig jaar durende vriendschap zou ontwikkelen. Fred overleed onverwacht een aantal jaren geleden. Voor wat mijn persoon betreft verwijs ik de lezers en lezeressen naar het internet (zie de hit Piet Spaans). Het is niet aan mij om mezelf hier te portretteren. Over Leen valt niet zoveel te vertellen omdat iedereen die deze tekst onder ogen krijgt Leen bij leven heeft gekend. Want ja, Leen had charmes en ja, hij werd nauwelijks tot nooit boos, en ja, hij was aimabel, bijna zorgeloos en onder meerdere mensen duidelijk aanwezig. Zoals zijn oudere boer Jan een échte Knoester is: geen echte prater, enigszins teruggetrokken, rustig en oprecht, zo herkende men bij Leen de genen van de Van der Zwan-familie. Het was daarbij opmerkelijk dat Leen qua karakter veel deed denken aan zijn oom Simon van der Zwan met diens charmes, diens spreekvaardigheid en diens leggen van contacten.
Mijn ouders waren zeer op Leen gesteld, vandaar dat hij bij ons thuis een welkome gast was. Nadat ik in 1953 mijn lieftallige Coby had ontmoet versmalde het samen optrekken met de vrienden ietwat. De periode waarover wordt gesproken is voorjaar 1954. Op dat moment moeten wij de boot in de verkoop hebben gedaan want Coby heeft voor de raampjes van de kajuit eerst nog gordijntjes genaaid ter verhoging van een (schijnbare) gezelligheid. Het samengaan van Leen en Fred verlegde zich naar de Westduinweg waar het gezin Knoester woonde. Op een zeker moment nam Leens zusje Hennie een collegaatje, Els Petterson geheten, mee naar Hennies ouderlijk huis. Tezelfdertijd waren ook Fred en Leen daar. Na kennismaking tussen Hennies collega Els en onze vriend Fred ontstond iets moois; Fred viel voor haar, het werd een blijvertje en uiteindelijk zou Fred de echtgenoot van Els worden. Toen daarna Leen verliefd werd op Janny was de cirkel rond; alle drie de vrienden hadden nu een vaste verkering waarin veel tijd ging zitten. Op een der foto’s de drie vrienden samen met partners. Maar terug nu naar de boot.
Mijnheer Glas
Het viel ons op dat regelmatig een plat Haags pratende man bij ons kwam kijken We hadden er geen idee van wie de man was maar we troffen hem meer dan regelmatig bij onze boot wanneer wij op het de werfje aan het klussen waren. De aap kwam uit de mouw toen mijnheer Glas zijn belangstelling voor ons, dan wel onze boot, nader onderbouwde. Hij gaf aan de hij graag in de loop van de zomer onze boot voor een week zou willen huren. Omdat Leen er beroepshalve op zaterdagen nooit was en wij als eigenaren samen moesten beslissen vroeg ik de heer Glas om een weekje geduld te hebben aangezien ik het verzoek van hem moest voorleggen aan de op zaterdagen niet aanwezige mede-eigenaar. Ik had allicht al ter plekke kunnen weten hoe de reactie van Leen zou zijn op het verzoek van mijnheer Glas maar zijn vraag was zo serieus dat ik het aandurfde, een week respijt in te bouwen. De week erna was de heer Glas prompt weer op de werf aanwezig om onze beslissing aan te horen. Uiteraard had Leen bij het horen van het verzoek van deze aspirant-huurder meer dan blij gereageerd. Omdat wij in de aankomende zomer zelf ook met de boot op vakantie wilden moesten wij wel iets regelen.
De heer Glas en wij trokken onze agenda’s en kwamen een datum overeen welke zowel ons als de familie Glas (want daar ging het om) schikte. Vermoedelijk hebben wij - immers intussen zijnde zakenlieden - aan de heer Glas duidelijk gemaakt dat wij van hem wél een vooruitbetaling verwachtten. De week erna voldeed hij ter plekke het afgesproken bedrag. Het een en ander kende wel een wat hinderlijke consequentie omdat het daarna wat vreemd overkwam wanneer de heer Glas op een zaterdag niet bij onze boot verscheen. Hij was kennelijk de mening toegedaan dat hij met zijn vooruitbetaling niet alleen de huur van de boot, maar óók onze blijvende aandacht voor hem had gekocht. Zijn aanwijzingen bij onze voortgang van het werk aan de boot werd meer regel dan uitzondering. Het was dat hij een cliënt van ons was geworden anders hadden wij hem al eerder beleefd maar dringend verzocht om zich eens tegen een andere booteigenaar aan te gaan bemoeien. Want intussen werd elke spijker en elke lik verf becommentarieerd en het was dat wij aan boord van de boot geen pleister of plakband voorhanden hadden anders hadden wij zijn mond afgeplakt. Wij hadden natuurlijk ook ‘per ongeluk’ iets op zijn tenen kunnen laten vallen maar dat ging toch wat té ver… Het huren van de boot zou hem ’s zomers minstens één shirt hebben gekost zoals dat ons eerder was overkomen. We hadden hem ‘per abuis’ niet gewaarschuwd voor het op de bodem aanwezige water en de olie en voor de mogelijke consequenties daarvan. Terugziend boosaardig, maar de hang naar geld lag voor ons op dat tijdstip dichterbij dan enig vuil geraakt shirt van mijnheer Glas: het resultaat van het aanslingeren van de motor.
® Hans Knoester 2018
Auteur Piet Spaans
Volgende >>
...terug
...home
Geplaatst op 27-11-2018 en 2184 keer gelezen
Like dit 621 Liked